Passé composé met être & avoir

Bonjour & bienvenue
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Bonjour & bienvenue

Slide 1 - Tekstslide

Passé composé

Slide 2 - Tekstslide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 3 - Sleepvraag

Uit hoeveel delen bestaat Passé Composé?
A
1
B
2

Slide 4 - Quizvraag

On a habité
A
présent
B
passé composé

Slide 5 - Quizvraag

Ma mère demande
A
présent
B
passé composé

Slide 6 - Quizvraag

nous habitons
A
présent
B
passé composé

Slide 7 - Quizvraag

elle a regardé
A
présent
B
passé composé

Slide 8 - Quizvraag

Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 9 - Quizvraag

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 10 - Quizvraag

tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 11 - Quizvraag

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 12 - Quizvraag

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.
A
est fait
B
a fait
C
est fairé
D
a faité

Slide 13 - Quizvraag

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?
A
être
B
avoir

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Le passé composé avec ETRE 
- vorm van het w.w. être (=zijn) /hulpwerkwoord = être
- voltooid deelwoord (aangepast) Denk aan: +e/+es/+s
Marie est tombée.
Les filles sont allées au cinéma.
Ils sont restés à la maison.

LET OP: weet je nog dat de passé composé als hulpww
'être' heeft bij de wederkerende werkwoorden! Voorbeeld: Elle s'est levée à six heures du matin.


Slide 16 - Tekstslide

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 17 - Quizvraag

Zet in de passé composé.
Elles (aller)
A
ont allé
B
sont allés
C
sont allées
D
est allées

Slide 18 - Quizvraag

Zet in de passé composé.
il (aller)
A
est allé
B
a allé
C
es allé
D
sont allés

Slide 19 - Quizvraag

Wij zijn gegaan naar Parijs.

Slide 20 - Open vraag

Zij is naar Berlijn gegaan.

Slide 21 - Open vraag

Passé composé
aller | avoir | être | habiter | faire | sauter
1 ______________________très sportif. Ik ben
2 ______________________un sport préféré ? Hebben zij
3 ______________________ au restaurant italien. Wij gaan
4 ______________________mettre de la crème solaire. U gaat
5 ______________________ en France pendant un an. Zij hebben gewoond
6 ______________________une tarte. Mijn tante maakt
7 ______________________ au cinéma. Jij bent gegaan
8 ______________________ la vaiselle après le repas. Jullie doen
9 ______________________ dans le lac Zij hebben gesprongen
10 ______________________un cadeau de mon oncle. Ik heb gehad




Slide 22 - Tekstslide

De ontkenning

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Tu vas voir le docteur? (nooit)

Slide 25 - Open vraag

Tu vois Jean-Luc? (niemand)

Slide 26 - Open vraag

Slide 27 - Tekstslide

Spring niet

Slide 28 - Open vraag

Spring niet (mv)

Slide 29 - Open vraag

Passé composé - hulpww.
Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

Slide 30 - Tekstslide

avoir = hebben
j'ai
tu as 
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont 
être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont 

Slide 31 - Tekstslide

Passé composé - volt. dw. 
In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:
1. -er (zoals regarder = kijken): j'ai regardé
2. –ir (zoals choisir = uitgaan): tu as choisi
3. –re (zoals vendre = verkopen): il a vendu

Slide 32 - Tekstslide

Passé composé - volt. dw. 
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe (manger: j'ai mangé des moules).
  • Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe (partir: il est parti en vacances)
  • Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe  (perdre: elle a perdu son sac) 


Slide 33 - Tekstslide

Passé composé - volt. dw. 
Onregelmatige voltooid deelwoorden moet je uit je hoofd leren (vanaf blz. 123 TB). Dit zijn er een paar:
1. avoir (hebben) j’ai eu, tu as eu, il a eu, etc. (ik heb gehad, etc.)
2. être (zijn) j’ai été, tu as été, il a été, etc. (ik ben geweest, etc.)
3. pouvoir (kunnen) j’ai pu, tu as pu, il a pu, etc. (ik heb gekund)
4. prendre (nemen) j’ai pris, tu as pris, etc. (ik heb genomen)
5. venir (komen) je suis venu, tu es venu, etc. (ik ben gekomen)

Slide 34 - Tekstslide

Passé composé - volt. dw.
Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
  • Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  • Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 


Slide 35 - Tekstslide

Passé composé - ontkenning
Je n’ai pas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’est pas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.

  • In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter. 

Slide 36 - Tekstslide

Passé composé -oefenen
Zet de volgende zinnen in de passé composé. Ze staan nu in de tegenwoordige tijd.
1. On va à Paris!
2. Elle mange une pizza.
3. Je sors avec mon amie Léa. 
4. Ils ont beaucoup de cadeaux.
5. Elle va au cinéma avec sa mère.
__________________________________________________________________

Slide 37 - Tekstslide

Passé composé - oefenen
1. On est allé à Paris!
2. Elle a mangé une pizza.
3. Je suis sorti avec mon amie Léa.
4. Ils ont eu beaucoup de cadeaux.
5. Elle est allée au cinéma avec sa mère (extra -e, want het onderwerp is een meisje!)

Slide 38 - Tekstslide