Grammatica zinsdelen herhaling basis

Grammatica Zinsdelen: de basis
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Grammatica Zinsdelen: de basis

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Wat zijn zinsdelen?
Zinsdelen zijn stukjes van een zin die je niet uit elkaar kunt halen als je de zin door elkaar husselt.

Een persoonsvorm en het onderwerp zijn bijvoorbeeld altijd een zinsdeel.

Slide 3 - Tekstslide

Waarom leer je over zinsdelen?
Je leert dan over de structuur van een tekst.
Dat is handig bij het leren van vreemde talen.


Het benoemen van zinsdelen noem je redekundig ontleden.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Maak zoveel mogelijk zinnen van:
Vier jaar geleden vertelde Peter mij een bijzonder verhaal

Slide 6 - Open vraag

1.Vier jaar geleden /vertelde Peter mij een bijzonder verhaal.
2.Een bijzonder verhaal /vertelde Peter mij vier jaar geleden.
3.Peter /vertelde mij vier jaar geleden een bijzonder verhaal.
4.Mij vertelde Peter vier jaar geleden een bijzonder verhaal.
Elk (zo lang mogelijk stukje) dat je vóór de persoonsvorm kunt zetten, is een zinsdeel.
Die zinsdelen ga je leren benoemen.

Slide 7 - Tekstslide

Zinsdelen benoemen
Het onderwerp is altijd een zinsdeel.
De persoonsvorm is ook altijd een zinsdeel.

Hoe vind je de persoonsvorm?
En het onderwerp?

Slide 8 - Tekstslide

Anna heeft haar oma een bos bloemen gegeven.
A
pv=heeft
B
pv= gegeven

Slide 9 - Quizvraag

Anna heeft haar oma een bos bloemen gegeven.
A
Onderwerp=Anna
B
Onderwerp=oma
C
onderwerp=een bos bloemen

Slide 10 - Quizvraag

Anna heeft haar oma een bos bloemen gegeven.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Anna
B
(haar)Oma
C
een bos bloemen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Anna heeft haar oma een bos bloemen gegeven.
A
Anna
B
oma
C
een bos bloemen

Slide 12 - Quizvraag

Kort samengevat:
pv: werkwoord dat van tijd of getal verandert.
Onderwerp: wie of wat+alle werkwoorden
Lijdend voorwerp: wie of wat+gezegde +onderwerp
Meewerkend voorwerp: aan wie of wat?

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeldje lijdend voorwerp
wie of wat+gezegde+o

Ik eet een appel.
Wie of wat eet ik?
(eet=gezegde, ik=o)

een appel!       =lijdend voorwerp

Slide 14 - Tekstslide

meewerkend voorwerp
Anna geeft een bos bloemen aan Jos.
De leraar geeft de klas veel huiswerk.

Aan wie of wat+pv+ow+lv?
Aan wie geeft Anna een bos bloemen?         aan Jos=mv
Aan wie geeft de leraar veel huiswerk?  aan de klas= mv

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Link

Slide 17 - Link

Slide 18 - Link

Hoe ging het oefenen?
Als het goed is weet je nu:
* Hoe je zinsdelen vindt
* Hoe je persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp vindt.

Slide 19 - Tekstslide