Je hebt de theorie over zinsontleding herhaald en weet:
Wat een zinsdeel is
Hoe je de persoonsvorm (pv) vindt
Wat het werkwoordelijk gezegde (wwg) van een zin is
Hoe je het onderwerp (ond) vindt
Slide 3 - Tekstslide
Weet je het nog?
Taalverzorging H4, pag. 53:
Maak opdracht 1 en 2
timer
5:00
Slide 4 - Tekstslide
Een zinsdeel
een woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.
door de zinsdeelproef controleer je welk woord/welke woorden één zinsdeel vormen -> kan je het vóór de pv zetten? -> dan is het een zinsdeel. De buurman van Kees had voor zijn moeder het gras van de voortuin gemaaid.
Slide 5 - Tekstslide
De persoonsvorm (pv)
Vind je door:
de zin in een andere tijd te zetten
de zin van het enkelvoud -> meervoud zetten
Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm!
Hij heeft de Grand Prix van Monaco gewonnen.
Slide 6 - Tekstslide
Het werkwoordelijk gezegde (wwg)
bestaat uit:
alle werkwoorden van de zin samen -> één van de werkwoorden is een zelfstandig werkwoord (zww).
altijd uit de pv (+ andere werkwoorden)
Hij heeft voor de eerste keer de Grand Prix van Monaco gewonnen.
Slide 7 - Tekstslide
Het onderwerp (ow)
Vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + gezegde?
Heeft hetzelfde getal als de pv
Max Verstappen heeft de Grand Prix van Monaco gewonnen.
Slide 8 - Tekstslide
Zelfstandig werken
Maken opdracht 3 pag. 54 en opdracht 8 pag. 58
In stilte
oortjes in mag
Vragen? Steek je vinger op
Is het niet af -> dan is het huiswerk voor morgen!