Met deze bron kun je verklaren waarom het voor ondernemers aantrekkelijk wordt om te investeren in de ontwikkeling van weefmachines.
De jaren van 1788 tot 1803 zal ik de ‘gouden tijd’ noemen. Na die tijd is er steeds een geleidelijke neergang geweest. Laat ik me in mijn beschrijving beperken tot de families in mijn eigen omgeving. Deze families, in die tijd waren dat landarbeiders en kleine boeren, hielden zichzelf in leven met verschillende bezigheden, zoals spinnen en ambachten, zoals dat ook werd gedaan door de generaties vóór hen. Maar toen kwamen er machinaal gesponnen garens in de mode, zowel voor de schering als voor de inslag en de vraag naar stoffen groeide zo hard dat alles verkocht kon worden. Stoffen gemaakt van wol of linnen verdwenen. Bestaande weefateliers konden de vraag niet aan, dus werd elke rommelkamer, werden zelfs oude schuren, koetshuizen en allerlei bijgebouwtjes opgeknapt tot weefatelier. Overal schoten wevershuizen als paddestoelen uit de grond. De prijs van de arbeid steeg tot vijfmaal de hoogte die ooit eerder in deze omgeving was bereikt, elk gezin bracht 40, 60, 80, 100 of zelfs 120 shilling mee naar huis.