H4 - 1 Overheid en economische groei

Hoofdstuk 4

Overheid en economische groei
LWEO Lesbrief economische crisis
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 4

Overheid en economische groei
LWEO Lesbrief economische crisis

Slide 1 - Tekstslide

leerdoelen
  • wat is het multiplier effect
  • verschil inverdien en uitverdieneffect
  • wat zijn automatische ingebouwde conjunctuurstabilisator en wat is het effect voor het verloop van de conjunctuur
  • je weet wat de staatschuldquote is
  • je begrijpt het verschil tussen financieringstekort en begrotingstekort

Slide 2 - Tekstslide

Stel: de overheid gaat 3 miljard euro extra uitgeven. Wat zal er waarschijnlijk gebeuren met het BBP?
A
het BBP stijgt met 3 miljard
B
het BBP blijft gelijk
C
het BBP stijgt met meer dan 3 miljard
D
het BBP stijgt met minder dan 3 miljard

Slide 3 - Quizvraag

multiplier effect (sneeuwbaleffect)
Overheid geeft 3 miljard uit. Daardoor stijgt de vraag naar goederen en diensten met 3 miljard. Daardoor stijgt de productie en daardoor stijgt het inkomen (Y) met 3 miljard van de gezinnen. Die gezinnen gaan een deel hiervan consumeren. Daardoor stijgt de productie verder, daardoor stijgt het inkomen (Y of BBP) verder, etc. Dus het zal meer dan 3 miljard stijgen. 

Slide 4 - Tekstslide

Afzwakking multiplier effect door
  1. Belastinglek: een deel van het inkomen gaat naar belasting (inverdieneffect)
  2. Spaarlek: een deel van het inkomen wordt gespaard
  3. Importlek: een deel van het inkomen gaat naar het buitenland
Als de overheid juist minder gaat uitgeven of meer belasting gaat heffen, gebeurt het tegenovergestelde. 

Slide 5 - Tekstslide

Welke van de volgende stellingen is onjuist.


Als de economische groei afneemt dan....
A
daalt het overheidstekort
B
daalt de werkgelegenheid
C
stijgt de werkloosheid
D
stijgt het aantal uitkeringen

Slide 6 - Quizvraag

Welke stelling is juist.

Bij een economische crisis:
A
Is er meestal toenemende inflatie
B
Verkrapt de arbeidsmarkt
C
Verruimt de arbeidsmarkt
D
Gaat de overheid in het kader van anti-cyclisch beleid extra bezuinigen.

Slide 7 - Quizvraag

Welke stelling is juist?

Het inverdieneffect van extra overheidsuitgaven betekent dat...
A
de overheid belastingen verhoogt om extra bestedingen te betalen
B
de overheid alleen geld steekt in winstgevende projecten
C
de overheid de uitkeringen moet verlagen om de extra bestedingen te financieren
D
door de extra uitgaven de economie meer groeit en daardoor de belastingontvangsten stijgen

Slide 8 - Quizvraag

automatische conjunctuur stabilisatoren
sociale uitkeringen
Bij werkloosheid krijg je een uitkering. Hierdoor blijft de koopkracht deels behouden. 

progressieve belastingen
Als het inkomen daalt, hoeft er procentueel minder belasting te worden betaald. Daardoor daalt de koopkracht relatief minder hard. 

Slide 9 - Tekstslide

I: Als de overheid de belastingen verhoogt om de zorgkosten in verband met de vergrijzing te betalen, vindt er ruil over de tijd plaats.
II: Als de overheid geld leent voor de aanleg van wegen is er sprake van ruilen over de tijd.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 10 - Quizvraag

I: Door het trage besluitvormingsproces van de overheid kan anticyclisch conjunctuur beleid procyclisch werken.
II: Automatische stabilisatoren werken vanzelf anticyclisch.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 11 - Quizvraag

Nederland heeft een progressief belastingstelsel. Daardoor...
A
stijgt bij stijgend inkomen het nettoloon harder dan het bruto inkomen
B
daalt de gemiddelde belastingdruk als het inkomen stijgt
C
daalt bij dalend inkomen het netto inkomen minder hard dan het bruto inkomen
D
blijven de belastingontvangsten hoog als de economie krimpt

Slide 12 - Quizvraag

I: door globalisering is nationaal anti cyclisch beleid bij hoogconjunctuur effectiever geworden
II: anticyclisch beleid vindt bij hoogconjunctuur plaats door het verlagen van de overheidsuitgaven en/of het verhogen van de belastingtarieven
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 13 - Quizvraag

Het uitverdien effect van verminderde overheidsuitgaven betekent dat de overheid...
A
de belastingen verhoogt om het overheidstekort te laten dalen
B
haar tekort ziet dalen met het bedrag van de bezuinigingen
C
minder uitgeeft waardoor de economie minder groeit en daarmee ook de belastingontvangsten
D
de belasting moet verlagen om extra bestedingen uit te lokken

Slide 14 - Quizvraag

Overheid en economische groei

Slide 15 - Tekstslide

Wat hebben we gisteren besproken?

Slide 16 - Open vraag

staatsschuld
begrotingstekort
Als de overheidsuitgaven inclusief aflossing staatsschuld groter zijn dan de belastinginkomsten, is er sprake van een begrotingstekort. De overheid moet bijlenen. 

financieringstekort
De verandering van de staatsschuld die optreedt bij een begrotingstekort. 
financieringstekort = begrotingstekort - aflossingen



Slide 17 - Tekstslide

staatsschuldquote
staatsschuld aan het einde van het jaar              
----------------------------------------     x 100%
bruto binnenlands product (BBP)                

crowdingeffect
Als de staatsschuld te hoog wordt, zal dit de rente op de kapitaalmarkt opdrijven. De overheid verdringt bedrijven en gezinnen van de vermogingsmarkt. 

Slide 18 - Tekstslide

noemer en tellereffect
noemereffect
De invloed die een verandering van het BBP heeft op de verandering van de staatsschuldquote. 

tellereffect
De invloed die een verandering van een verandering van de staatsschuld op de verandering van de staatsschuldquote. 

Slide 19 - Tekstslide

I: als het overheidsoverschot daalt, daalt de overheidsschuld
II: als het overheidstekort daalt, stijgt de overheidsschuld

A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 20 - Quizvraag

opgave 3-1
Winsten bedrijven stijgen licht

Slide 21 - Tekstslide

Hoe leidt een daling van de arbeidsinkomensquote tot een stijging van de investeringen.
A
Als de AIQ daalt, stijgt de OIQ, daarmee de winst en daardoor investeringen
B
Als de AIQ daalt, daalt de OIQ, daarmee de winst en daardoor investeringen
C
Als de AIQ daalt, stijgt de OIQ, daarmee daalt de winst en moet er geinvesteerd worden
D
Als de AIQ daalt, stijgt de OIQ, als de OIQ stijgt, stijgt de winst, als de winst stijgt dan stijgen de investeringen

Slide 22 - Quizvraag

uitwerking
Winst is een motief en financieringsbrief voor investeringen. Als de AIQ daalt, dan stijgt de OIQ en daarmee de winst. Een stijging van de winstquote kan leiden tot een stijging van de investeringen. 

Slide 23 - Tekstslide

Met hoeveel is het primaire arbeidsinkomen bij industriële bedrijven in 2004 gedaald of gestegen?
A
gestegen tot 44,88 miljard
B
gestegen tot 43,5 miljard
C
gestegen tot 45,1 miljard
D
gedaald tot 41,88 miljard

Slide 24 - Quizvraag

uitwerking
2001: 0,741 * 58,7 = 43,5 miljard
2004: 0,737 * 60,9 = 44,88 miljard

Slide 25 - Tekstslide

In welk soort bedrijven is de productie het meest arbeidsintensief? Verklaar je antwoord.

Slide 26 - Open vraag

antwoord
Financiële en zakelijke dienstverlening. In relatief arbeidsintensieve productieprocessen wordt naar verhouding veel arbeid ingezet. Hierdoor zijn, ondanks de lagere loonkosten per uur, de arbeidskosten een relatief groot deel van de toegevoegde waarden. 

Slide 27 - Tekstslide

opgave 3-2
Arbeidsinkomensquote 2005 - 2011

Slide 28 - Tekstslide

Is de arbeidsinkomensquote >100 in de landbouw/bosbouw en visserij gunstig of ongunstig en waarom?
A
gunstig, beloning arbeid is lager dan toegevoegde waarde
B
ongunstig, beloning arbeid is hoger dan toegevoegde waarde
C
gunstig, beloning arbeid is hoger dan toegevoegde waarde
D
ongunstig, beloning arbeid is lager dan toegevoegde waarde

Slide 29 - Quizvraag

uitleg
Landbouw is een arbeidsintensieve bedrijfstak. 
De toegerekende beloning voor de zelfstandige werkzaam in de landbouw is groter dan de toegevoegde waarde. Door de lage opbrengst is de beloning voor arbeid hoger dan de toegevoegde waarde. Er wordt dus verlies geleden als arbeid beloond wordt op de gemiddelde beloning van een werknemer. 
Zie ook pagina 64, 65 van het boek

Slide 30 - Tekstslide

Waarom is er een lage AIQ bij delfstofwinning en energiebedrijven?
A
arbeidsintensieve bedrijfstak met veel werknemers en weinig zelfstandigen
B
kapitaalintensieve bedrijfstak met weinig zelfstandigen en weinig werknemers
C
kapitaalintensieve bedrijfstak met veel zelfstandigen en weinig werknemers
D
arbeidsintensieve bedrijfstak met veel zelfstandigen en veel werknemers

Slide 31 - Quizvraag

uitwerking
De Aiq wordt berekend met de formule: loon + toegerekend loon/toegevoegde waarde x 100%. Delfstofwinning en energie zijn kapitaal intensieve bedrijfstakken met weinig arbeid. Per 100 euro toegevoegde waarde gaan er slechts enkele euro's beloning naar arbeid. Het grootste deel van de beloning gaat naar kapitaal(rente) en ondernemer(winst). 
zie pagina 59, 60 uit het boek


Slide 32 - Tekstslide

Hoe komt het dat bij overheid en zorg de arbeidsinkomensquote minder dan 100% is.
A
bij overheid is de AIQ < 100, bij zorg veel kapitaal
B
bij overheid is AIQ gelijk aan de lonen, bij zorg ook beloning voor overige productiefactoren
C
overheid is AIQ gelijk aan de lonen want geen toegevoegde waarde, bij zorg is de AIQ >100
D
bij overheid is de AIQ > 100 ivm de pensioenen, bij zorg is de AIQ<100 ivm de lage lonen

Slide 33 - Quizvraag

Waaruit blijkt het reele BBP daalt in 2009?

Slide 34 - Open vraag

uitwerking
In 2009 stijgt het AIQ flink in bijna alle bedrijfstakken. Het AIQ is lonen+overige vergoedingen/toegevoegde waarde. Lonen zullen niet heel veel veranderen. Dus de overige vergoedingen zijn gedaald. Dus de winst is gedaald. Als de winst daalt, daalt de toegevoegde waarde en dus het BBP.

Slide 35 - Tekstslide

Leg uit of de winstgevendheid is toegenomen of afgenomen tussen 2008 - 2011.

Slide 36 - Open vraag

uitwerking
Tussen 2008 en 2011 is de AIQ gedaald, dus de overige inkomensquote is gestegen. Oftewel de winstgevendheid is toegenomen. Er wordt ook een berekening gevraagd:

2008
2009
2010
2011
AIQ
68,6
70,5
68,1
67,6
OIQ
31,4
29,5
31,9
32,4
daling
stijging
stijging

Slide 37 - Tekstslide

Opgave 3-3
Tijd om op te staan

Slide 38 - Tekstslide

Leg uit waarom de snellere groei van de indicator uitzenduren in vergelijking met de groei van de indicator arbeidsvolume past bij fase 1.

Slide 39 - Open vraag

uitwerking
In het begin van het economisch herstel zijn bedrijven nog niet zeker van de mate en de lengte van dit herstel. Daarom zullen ze eerst uitzendkrachten aannemen en nog niet direct vaste medewerkers. 

Slide 40 - Tekstslide

Hoe kun je zien aan de indicator BBP in december 2015 dat er sprake is van economisch herstel?
A
groei BBP ligt boven de trend en de groei gaat steeds sneller
B
groei BBP ligt onder de trend maar neemt toe tov vorige maand
C
groei BBP ligt op de trend en neemt toe tov vorige maand
D
groei BBP ligt boven de trend en neemt toe tov vorige maand

Slide 41 - Quizvraag

groei BBP ligt onder de trend maar neemt toe tov vorige maand

Slide 42 - Tekstslide

Hoe kan de indicaties uitvoer en orders, zorgen voor een verwachte verkrapping van de arbeidsmarkt?

Slide 43 - Open vraag

uitwerking
De groei van de uitvoer en de orders ligt boven de trend en is hoger dan vorige maand. Dit leidt tot herstel van de groei van de BBP en de investeringen en daarmee de arbeidsvraag. 

Slide 44 - Tekstslide

wat is de procentuele groei van het BBP in november 2005?
A
1,3%
B
1,8%
C
1,5%
D
1,05%

Slide 45 - Quizvraag

uitwerking
De trendmatige groei is 1,8%. De groei in december is -0,5% tov de trendmatige groei. Dus 1,3%. De groei in november 0,25% lager dan in december. Dus 1,3 - 0,25 = 1,05%. 

Slide 46 - Tekstslide

uitwerking
Het maakt voor de juistheid van de stellingen niet uit of het overschot/tekort stijgt of daalt:

Bij overheidsoverschot: de schuld zal dalen omdat er altijd een stuk aflossingen zit inbegrepen. 
Bij overheidstekort: de schuld zal stijgen omdat er altijd bijgeleend moet worden waardoor de schuld zal stijgen. 



Slide 47 - Tekstslide

Het financieringssaldo is gelijk aan:
A
Het deel van de uitgaven dat niet gedekt wordt door inkomsten.
B
Het deel van de uitgaven inclusief aflossing dat niet gedekt wordt door inkomsten.
C
Het totaalbedrag dat de overheid leent.
D
Het verschil tussen het bedrag dat de overheid in een jaar leent en het bedrag dat ze aflost.

Slide 48 - Quizvraag

I: het noemereffect bij de staatsschuldquote betekent dat een stijging van het BBP leidt tot een hogere staatsschuldquote
II: het tellereffect bij de staatsschuldquote betekent dat een overheidstekort leidt tot een verandering van de staatsschuldquote.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I:onjuist, II: juist

Slide 49 - Quizvraag

Ik begrijp het multiplier effect
😒🙁😐🙂😃

Slide 50 - Poll

Ik begrijp het verschil tussen het inverdien en uitverdien effect
😒🙁😐🙂😃

Slide 51 - Poll

Ik begrijp wat conjunctuurstabilisatoren zijn en welke invloed ze hebben op de conjunctuur
😒🙁😐🙂😃

Slide 52 - Poll

Ik begrijp het verschil tussen het begrotingstekort en het financieringstekort
😒🙁😐🙂😃

Slide 53 - Poll