1 elle, m’ Zij heeft mij gisteravond een e-mail gestuurd.
2 il, lui Hij wil haar zijn liefde verklaren.
3 l’, elle Als de leraar haar een vraag stelt, bloost ze.
4 moi, vous Ik bedank jullie / u voor de uitnodiging.
5 je, leur Ik zeg hun liever de waarheid over deze zaak.
6 tu, les Waar zijn de snoepjes? Heb je ze op tafel gelegd?
7 elles, eux Ieder weekend gaan ze met hen uit.
8 ils, te Zij vragen je vergeving voor hun fouten.