NN6 H1 Voorbereiding Toets

NN6 H1 Voorbereiding Toets
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

NN6 H1 Voorbereiding Toets

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Onderwerp en deelonderwerpen:
Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst.
Veel teksten bestaan uit drie delen: inleiding, middenstuk en slot. 

Slide 2 - Tekstslide

In het middenstuk ...
A
vind je de hoofdgedachte.
B
wordt een conclusie gegeven.
C
vind je de deelonderwerpen.
D
wordt een advies gegeven.

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de functie van de inleiding?
(welk doel heeft een inleiding)
A
Kennis maken met het onderwerp.
B
Samenvatting geven van de tekst.
C
Deelonderwerpen bespreken.
D
Een conclusie geven

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een deelonderwerp?
A
Verschillende dingen die over het onderwerp verteld worden.
B
Als er 2 onderwerpen in een tekst zitten.
C
Als de tekst niet echt een onderwerp heeft.
D
Een ander woord voor onderwerp.

Slide 5 - Quizvraag

Wat zijn de tussenkopjes van deze tekst?
A
Instructie stofzuiger
B
Bedienen
C
De stofzuiger
D
Onderhouden

Slide 6 - Quizvraag

Schrijven
Stap voor stap schrijven:
1: Woordveld
2: Deelonderwerpen ordenen
3: Tekst schrijven
4: Controleren en verbeteren

Slide 7 - Tekstslide

Stel je maakt een woordveld van de tekst. Welke sleutelwoorden komen er in jouw woordveld?
A
insecten, bestrijdingsmiddelen, actie, helpen
B
insecten, minder, actie, functie, helpen
C
minder, actie, functie, steekmug, haft
D
sluipwesp, steekmug, libel, oorwurm, roofwants, haft

Slide 8 - Quizvraag


Bekijk het woordveld hiernaast. Welk woord hoort
in het midden te staan?
A
spionage
B
spion
C
geheime dienst
D
vergiftigen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de laatste stap bij het schrijven van een tekst?
A
tussenkopjes plaatsen
B
titel bedenken
C
alinea's maken
D
tekst controleren en verbeteren

Slide 10 - Quizvraag

Welke stap hoort er niet bij?
Er zijn vier stappen die je kan zetten om een tekst te schrijven.
A
Een woordveld maken
B
De tekst schrijven
C
Je tekst controleren en verbeteren
D
Kies een leuk plaatje bij je tekst

Slide 11 - Quizvraag

Kijken en luisteren
Spreken en gesprekken

Lichaamstaal en stemgebruik:
  • Intonatie: stemgebruik
  • Houding: hoe zit of staat iemand, hoe komt iemand over.
  • Gebaren: gebruik handen
  • Gezichtsuitdrukking: Zien aan het gezicht hoe iemand zich voelt.

Slide 12 - Tekstslide

Intonatie
A
De manier waarop je iets zegt
B
De manier waarop je kijkt
C
De manier van luisteren
D
Iet zonder woorden vertellen.

Slide 13 - Quizvraag

Als je informatie wilt krijgen tijdens het kijken en luisteren, waar let je dan op?
A
Intonatie, houding, haarkleur, uitdrukking
B
Toon, houding, tempo, gezichtsuitdrukking
C
Houding, presentatie, gebaren, gezichtsuitdrukking
D
Intonatie, houding, gebaren en gezichtsuitdrukking

Slide 14 - Quizvraag

Wat is lichaamstaal?
A
Veel vertellen zonder emotie
B
Weinig vertellen met veel emotie
C
Uitleggen hoe je je voelt door te praten
D
Vertellen hoe je je voelt, zonder te praten

Slide 15 - Quizvraag


Welke lichaamstaal?
A
Twijfelend
B
Boos
C
Vragend
D
Afkeuring

Slide 16 - Quizvraag


Welke lichaamstaal?
A
Twijfelend
B
Paniek
C
Verbaasd
D
Afkeuring

Slide 17 - Quizvraag


Welke lichaamstaal?
A
Verslagen
B
Paniek
C
Verbaasd
D
Het "ohhh ja momentje"

Slide 18 - Quizvraag


Welke lichaamstaal?
A
Verslagen
B
Ongeïnteresseerd
C
Verbaasd
D
Afkeuring

Slide 19 - Quizvraag

Woordbetekenissen vinden.
Woordenschat

Slide 20 - Tekstslide

Woordbetekenissen vinden

Slide 21 - Tekstslide

Als je een woordbetekenis niet weet, kun je op zoek gaan naar voorbeelden. Voorbeelden herken je aan de woorden:
A
omdat, want
B
daarom, daardoor
C
zoals, bijvoorbeeld
D
maar, hoewel

Slide 22 - Quizvraag

Wat is geen manier om een woordbetekenis in de tekst te vinden?
A
Een voorbeeld zoeken
B
Een tegenstelling zoeken
C
De alinea overslaan
D
Zoeken naar een bekend woorddeel

Slide 23 - Quizvraag

Taalverzorging
Persoonsvorm, het onderwerp en gezegde
samengestelde zinnen
de persoonsvorm spellen

Slide 24 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Marianne weet wat de persoonsvorm is.
A
Marianne
B
weet
C
persoonsvorm
D
Is

Slide 25 - Quizvraag

De kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
Wat
B
Deze
C
Persoonsvorm
D
is

Slide 27 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van een zin? Het onderwerp van een zin...
A
... vertelt wat er in de zin gebeurt.
B
... vertelt wanneer iets in een zin gebeurt.
C
... vertelt wie/wat iets doet in de zin.
D
... vertelt waar de zin over gaat.

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Caro legt het onderwerp uit.
A
Caro
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 31 - Quizvraag

Ik heb mijn vriendin gekust.
Wat is het gezegde?
A
heb
B
heb gekust
C
gekust
D
mijn vriendin

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 33 - Quizvraag

Wat heb jij zitten doen in die klas?

Het gezegde =
A
zitten
B
zitten doen
C
heb zitten doen
D
heb zitten

Slide 34 - Quizvraag

Ik wil mijn kamer niet graag opruimen.
Wat is het gezegde?
A
wil
B
graag
C
wil opruimen
D
mijn kamer

Slide 35 - Quizvraag

Hij heeft zijn broek vanmorgen gescheurd.
Wat is het gezegde?
A
heeft
B
vanmorgen
C
heeft gescheurd
D
hij

Slide 36 - Quizvraag

Hij is zijn spullen vergeten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij

Slide 37 - Quizvraag

VT:Mijn moeder ... (vinden) dat ik was ... (veranderen)
A
vond verandert
B
vondt verandert
C
vondt veranderd
D
vond veranderd

Slide 38 - Quizvraag

Frits ... (aarden, tt) naar zijn vader en ... (evenaren, tt) hem in doorzettingsvermogen.
A
aard, evenaard
B
aardt, evenaart

Slide 39 - Quizvraag

Ik (VINDEN- tt) je leuk
Hij (VINDEN - tt) je leuk
Wij (VINDEN - tt) je leuk
A
Ik vind je leuk Hij vind je leuk Wij vinden je leuk
B
Ik vindt je leuk Hij vindt je leuk Wij vindt je leuk
C
Ik vind je leuk Hij vindt je leuk Wij vinden je leuk
D
Ik vinden je leuk Hij vind je leuk Wij vinden je leuk

Slide 40 - Quizvraag

Duwen (VT) - Ik ............
A
Duwte
B
Duwde
C
Duwen
D
Duwede

Slide 41 - Quizvraag


Hij (timen - vt)
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 42 - Quizvraag


Hij (lunchen-vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 43 - Quizvraag

Wat moet je doen om de persoonsvorm verder goed te kunnen spellen?
A
Naar de ik - vorm van het woord kijken
B
Naar de jij-vorm van het woord kijken
C
Naar de wij-vorm van het woord kijken

Slide 44 - Quizvraag

Hij ..... (verwachten, vt) niet dat zijn vriend hem ... (uitlachen, vt)
A
verwachte, uitlachte
B
verwachtte, uitlachtte
C
verwachtte, uitlachte
D
verwachte, uitlachtte

Slide 45 - Quizvraag

Als hij (chatten, tt), (flirten, tt) hij nog wel eens.
A
chatte/ flirtte
B
chat/ flirt
C
chatd/ flird
D
chatten/ flirten

Slide 46 - Quizvraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:

de ik-vorm in tt
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 47 - Quizvraag

ik delete (tt)
hij .. (tt)
A
delete
B
deletet
C
deleted
D
dieliet

Slide 48 - Quizvraag

ik crash (tt)
hij … (tt)
A
crasht
B
crashd
C
crashet
D
crashed

Slide 49 - Quizvraag

VT
Hij (verven)
A
verfte
B
verfde
C
vervte
D
vervde

Slide 50 - Quizvraag


Hij (barbecueën-vt)
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 51 - Quizvraag

Als hij (racen, tt), (chatten, tt) hij nog wel eens.
A
racete/ chatte
B
racet/ chat
C
ract/ chat
D
racte/ chatt

Slide 52 - Quizvraag

Ik (werken - vt) graag alleen
Hij (werken - vt) graag alleen
Wij (werken - vt) graag alleen
A
Ik werkte graag alleen Hij werkte graag alleen Wij werken graag alleen
B
Ik werkde graag alleen Hij werkte graag alleen Wij werkden graag alleen
C
Ik werk graag alleen Hij werkt graag alleen Wij werken graag alleen
D
Ik werkte graag alleen Hij werkte graag alleen Wij werkten graag alleen

Slide 53 - Quizvraag

Ik (testen vt)
A
teste
B
testen
C
testte
D
testten

Slide 54 - Quizvraag