H2.2 Waarom zou je sparen

Chartaal geld =
A
Munten
B
Op je bankrekening
C
pinpas
D
cash
1 / 33
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Chartaal geld =
A
Munten
B
Op je bankrekening
C
pinpas
D
cash

Slide 1 - Quizvraag

H2.2 Waarom zou je sparen
Leerdoelen:
  • Je weet welke redenen je kunt hebben om te sparen.
  • Je weet wat rente is.
  • Je kunt rente berekenen die je op een spaarrekening ontvangt.
  • Je weet wat de geldfuncties zijn. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van directe ruil?
A
Fruit ruilen tegen groente
B
Kleding verkopen op de markt
C
een auto kopen
D
Kleding verkopen op marktplaats

Slide 3 - Quizvraag

Je hebt opgepast en 12 euro verdient, je nieuwe saldo is nu 120 euro. Hoeveel was je oude saldo?
A
100 euro
B
102 euro
C
108 euro
D
132 euro

Slide 4 - Quizvraag

Je geeft niet alles uit
Sparen = Je geld niet nu uitgeven maar bewaren voor later.

Spaarmotieven: redenen om te sparen
  •    doel             Bv. over twee jaar een scooter kopen 
  •    voorzorg   Bv. voor een wasmachine die kapot kan gaan
  •    Rente 

Slide 5 - Tekstslide

In 2015 waren er 120 pinbetalingen in winkel a.
In 2016 zijn er 5% meer pinbetalingen geweest. Hoeveel waren dat er?
A
114
B
126
C
125
D
130

Slide 6 - Quizvraag

Rekenen met rente

                                                             Formule
Rentebedrag per jaar = percentage ÷ 100 × spaarbedrag

Voorbeeld
Je hebt een spaarrekening met € 240. Je krijgt 1,5% rente per jaar. Na een jaar krijg je aan rente: 1,5 ÷ 100 × € 240 = 0,015 × € 240 = € 3,60

Slide 7 - Tekstslide

Beloning voor het sparen
Als je geld op een spaarrekening zet, krijg je rente.

Rente = een vergoeding die je krijgt van de bank voor jouw spaargeld.

Slide 8 - Tekstslide

Welk spaarmotief heb je als je geld aan de kant legt voor als de wasmachine kapot gaat?
A
Sparen voor rente
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor een doel
D
Sparen voor een ander

Slide 9 - Quizvraag

Met geld kan je meer
Geld gebruik je ook om mee te rekenen. Bijvoorbeeld als je je fiets voor € 450 verzekert.  Je drukt dan de waarde van je fiets uit in geld.

Hoe je geld gebruikt, noem je de geldfuncties. De drie geldfuncties zijn:
  •  geld als ruilmiddel: wanneer je iets koopt.
• geld als spaarmiddel: wanneer je geld bewaart om later uit te geven.
• geld als rekenmiddel: wanneer je de waarde van iets in geld aangeeft.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is géén spaarmotief?
A
uit voorzorg
B
voor een bepaald doel
C
voor de winst
D
voor de rente

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en potmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel

Slide 12 - Quizvraag

Procenten van een getal. Als het %-teken erbij staat.
Bedrag : 100 x percentage

Als je een kleiner deel van een groter geheel wilt weten.
Deel : Geheel x 100 =

Als er meerdere tijden genoemd worden.
(Nieuw – Oud) : Oud x 100 =









percentage [ : 100 x ] getal

                        OF

 getal            [ : 100 x ]   percentage



   





 










          deel : geheel x 100


 













       (nieuw-oud) : oud x 100

Rekenen met procenten --> drie formules
1
2
3
VAN

Slide 13 - Tekstslide

Op je spaarrekening heb je € 450 gezet. Je krijgt 0,5% rente per jaar. Hoeveel euro rente krijg je na één jaar?
A
€ 225
B
€ 0,23
C
€ 22,50
D
€ 2,25

Slide 14 - Quizvraag

Henk spaart geld voor als zijn mobiel kapot gaat. Wat is zijn reden om te sparen?
A
Sparen voor een doel
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor de rente
D
Sparen als rekenmiddel

Slide 15 - Quizvraag

H2.3 Waarom zou je lenen
Leerdoelen:
  • Je weet welke redenen je kunt hebben om geld te lenen.
  • Je weet hoe een lening werkt en kunt de kosten van een lening berekenen
  • Je kunt een percentage berekenen.

Slide 16 - Tekstslide



Sparen duurt te lang. Je kunt beter lenen en afbetalen. Dan kun je meteen kopen wat je wilt hebben.
A
eens
B
oneens

Slide 17 - Quizvraag


Geld lenen is gevaarlijk, omdat je niet weet 
of je de schuld wel kan terugbetalen.
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag


Stel: je smartphone die je op afbetaling hebt 
gekocht, laat je na 2 maanden op de grond vallen. 
De telefoon is helemaal stuk. Moet je dan de 
resterende termijnen van je lening doorbetalen?
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quizvraag

Geld lenen kost geld (en geluk)
Je betaalt rente over de schuld.
Je moet de schuld altijd terugbetalen.
Mensen lenen steeds opnieuw om nog meer spullen te kopen.
Een schuld maakt ongelukkig.
Soms moeten mensen geholpen worden om uit de schulden te komen.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Lening terugbetalen
Als je geld hebt geleend moet je twee dingen terugbetalen

  1. Het leenbedrag (aflossen)
  2. Een vergoeding (rente)

Slide 22 - Tekstslide

Wat is rente?
A
Een vergoeding omdat je geld van de bank leent
B
Een extra lening
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen

Slide 23 - Quizvraag

Welke rente is hoger?
A
de spaarrente
B
de rente voor lenen

Slide 24 - Quizvraag

Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie? (2 min)
A
Sparen voor de rente
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor een doel
D
Sparen voor een ander

Slide 25 - Quizvraag

Kredietkosten: rekenvraag
Je leent €4.000 met een looptijd van drie jaar en betaalt in maandtermijnen van €130,-. Wat betaal je aan kredietkosten? 

Totale kosten 3 x 12 x €130  = €4.680
Leenbedrag                                = €4.000
----------------------------------------   - 
Kredietkosten                            =€      680

Slide 26 - Tekstslide

Maandtermijn
Als je bij een bank geld wilt lenen, moet je meerderjarig zijn.
Een lening bij een bank betaal je terug met een vast bedrag per maand. Dat is de maandtermijn.
De maandtermijn bestaat uit twee delen: 
• Een deel ervan is voor het terugbetalen van het geleende geld. Dat heet aflossen.
• Het andere deel is een extra bedrag voor rente. De rente bij een lening is een vergoeding aan de bank omdat je hun geld mag gebruiken.
Als je de lening helemaal hebt afbetaald, heb je in totaal meer betaald dan je geleend hebt. Wat je extra betaald hebt, is de rente.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Je leent € 1.500. Je betaalt de lening in één jaar terug met maandtermijnen van € 132. Bereken hoeveel je meer hebt terugbetaald dan je geleend hebt.

Slide 30 - Open vraag

Gino leent €14.233,- bij de bank, daar moet hij jaarlijks 4% rente over betalen. Hoeveel euro rente moet hij per jaar aan de bank betalen (2 min)

Slide 31 - Open vraag

Je leent € 750. In totaal betaal je € 810 terug. Hoeveel heb je meer terugbetaald dan je hebt geleend?

Slide 32 - Open vraag

Slide 33 - Video