4. Samenvatting Lezen hoofdstuk 4


 LEZEN HOOFDSTUK 4

Samenvatting:
Teksten met meningen lezen

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les


 LEZEN HOOFDSTUK 4

Samenvatting:
Teksten met meningen lezen

Slide 1 - Tekstslide


4 TEKSTEN MET MENINGEN LEZEN 

Planning: 
  • Herhalen theorie hoofdstuk 4
  • Opdrachten 4.4 bespreken
  • Zelfstandig aan de slag

Slide 2 - Tekstslide


DOEL
Aan het einde van de les:
  • Herken je feiten, meningen en argumenten in de tekst;
  • Kun je de kwaliteit van argumenten in een tekst beoordelen;
  • Herken je een betoog en weet je op welke manier de schrijver jou probeert te overtuigen;
  • Herken je een beschouwing en kun je een oordeel vormen over de kwestie die in de beschouwing aan de orde komt.

Slide 3 - Tekstslide

Theorie 4.1

Slide 4 - Tekstslide

Feiten

Feiten kun je op waarheid controleren.

Omdat lang niet alle feiten makkelijk te controleren zijn, moet je je wel afvragen of ze geloofwaardig zijn.  Soms heeft een informatiebron er belang bij bepaalde zaken mooier of juist slechter voor te spiegelen. 

Slide 5 - Tekstslide

Meningen / argumenten
Bij meningen gaat het niet om de vraag of ze waar of onwaar zijn, je bent het ermee eens of oneens. 

Omdat een mening niet te bewijzen is, gebruikt een schrijver argumenten om zijn mening te onderbouwen of aannemelijk te maken. 

Signaalwoorden die een argument aangeven zijn bijvoorbeeld: omdat, want, namelijk, immers.


Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

VRAGEN:

Slide 9 - Tekstslide

Politicus 1: ''Want wij geven om anderen die het moeilijker hebben.''

Politicus 2: ''Want voor ons is iedereen gelijk''
A
feiten
B
meningen
C
argumenten

Slide 10 - Quizvraag

Nederland is een van de dichtstbevolkte landen van Europa.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 11 - Quizvraag

De ene politicus zegt: ''We moeten voor elkaar zorgen, nivelleren is een feest.''

De ander geeft aan: ''Als er al extra lastenverlichting komt, moet het voor iedereen zijn."
A
feiten
B
meningen
C
argumenten

Slide 12 - Quizvraag

Theorie 4.2

Slide 13 - Tekstslide

4.2 ARGUMENTEN BEOORDELEN
Een standpunt is overtuigender als het ondersteund wordt met argumenten.
Je kunt twee soorten argumenten onderscheiden:
  • objectieve argumenten zijn controleerbaar en daarmee waar of niet waar
  • subjectieve argumenten zijn niet-feitelijke uitspraken die in meer of mindere mate aannemelijk zijn


Slide 14 - Tekstslide

4.2 ARGUMENTEN BEOORDELEN
Soms worden er drogredenen gebruikt om een standpunt te verdedigen. Drogredenen zijn foute argumenten of redeneringen. Deze argumenten of redeneringen kunnen aannemelijk lijken, maar dat zijn ze niet.

Kijk op blz. 210 voor een overzicht van foute argumenten met een voorbeeld.

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Vragen

Slide 18 - Tekstslide

Roken is niet ongezond, want mijn buurman rookt en is al 80 jaar.
A
objectief argument
B
subjectief argument
C
drogreden (generalisatie)
D
drogreden (onjuist beroep autoriteit)

Slide 19 - Quizvraag

Je kunt nu beter niet in de zee zwemmen, het is koud.
A
objectief argument
B
subjectief argument
C
drogreden (generalisatie)
D
drogreden (onjuist beroep autoriteit)

Slide 20 - Quizvraag

Friet eten is niet ongezond, dat zegt de eigenaar van de bloemenkraam ook.
A
objectief argument
B
subjectief argument
C
drogreden (generalisatie)
D
drogreden (onjuist beroep autoriteit)

Slide 21 - Quizvraag

Theorie 4.3

Slide 22 - Tekstslide

4.3 Betoog
De schrijver geeft in een betoog duidelijk zijn mening.
Hij gebruikt argumenten om de lezer te overtuigen van zijn gelijk.

De hoofdgedachte van een betoog is de mening van de auteur.



Slide 23 - Tekstslide

4.3 Betoog
Naast argumenten vind je ook tegenargumenten in een betoog.
Een goede schrijver bedenkt welke argumenten de tegenpartij kan gebruiken en deze probeert hij meteen in zijn betoog te weerleggen.
Eerst noemt de schrijver een argument tegen zijn eigen standpunt. Vervolgens legt hij uit waarom dit volgens hem geen goed argument is.

Slide 24 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Vragen

Slide 27 - Tekstslide

WAAR OF NIET WAAR:
De hoofdgedachte van een betoog bevat de mening van anderen.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 28 - Quizvraag

Welke onderdelen zie je (vaak) in een betoog:
A
Informeren, instrueren, overhalen, overtuigen
B
Argument, beschouwing, instructie, generalisatie, conclusie
C
Standpunt, argument, tegenargument, weerlegging, conclusie
D
Twee standpunten, twee conclusies en een slot

Slide 29 - Quizvraag

Theorie 4.4

Slide 30 - Tekstslide

4.4 Beschouwing
In een beschouwing geeft de schrijver de lezer de mogelijkheid om zelf een mening te vormen.

De schrijver probeert de lezer dus niet te overtuigen van zijn eigen mening, zoals bij een betoog, maar belicht een onderwerp vanuit verschillende kanten.

De lezer gebruikt een beschouwende tekst om zelf een standpunt te vormen over het onderwerp.


Slide 31 - Tekstslide

4.4 Beschouwing
De schrijver van een beschouwing verduidelijkt een onderwerp door:
  • betrouwbare feiten te geven
  • oorzaken en gevolgen te benoemen
  • voor- en nadelen te beschrijven
  • met mogelijke oplossingen te komen
  • meningen van anderen voor te leggen
  • zijn eigen mening te geven (maar niet met het doel om de lezer van zijn mening te overtuigen)



Slide 32 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Vragen

Slide 35 - Tekstslide

WAAR OF NIET WAAR:

Het doel van een beschouwing is anderen aan het denken zetten over een bepaalde kwestie.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 36 - Quizvraag


Kunnen in een beschouwing meningen staan?
A
NEE
B
JA
C
Ik weet het even niet

Slide 37 - Quizvraag

Wat te doen:




Ter voorbereiding:
Maak alle reguliere opdrachten;
Leer de theorie van de verschillende paragrafen;
Leren blz. 208, 209 en 210;
Maak de oefentoets;
Maak eventueel extra opdrachten.
Volgende les: TOETS Lezen H4

Slide 38 - Tekstslide