1
Nous avons voyagé = wij hebben gereisd
2 J'ai acheté = Ik heb gekocht
3 Vous avez joué = jullie hebben gespeeld
4 Ils ont eu = zij hebben gehad
5 Il a été = Hij IS geweest (zie je wat er letterlijk staat?)
6 Tu as fait = Jij hebt gedaan
(Tu as fait du camping? = Heb jij gekampeerd?)