woordvolgorde in het Nederlands

Herhaling zinsbouw
Normale zin: subject-persoonsvorm-rest van de zin


Inversie: (iets anders)- persoonsvorm-subject-rest van de zin
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Beroepsopleiding

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Herhaling zinsbouw
Normale zin: subject-persoonsvorm-rest van de zin


Inversie: (iets anders)- persoonsvorm-subject-rest van de zin

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 3 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in de rest van de zin.


Tijd - Manier - Plaats.


Ik gaan morgen met de auto naar Duitsland rijden.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordvolgorde
Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
Denk eraan: begin met het onderwerp (wie het doet).

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

Bijna elke dag ze gaan naar het centrum.
A
ja
B
nee

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
In de bibliotheek lezen ze een boek.
A
ja
B
nee

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dichtbij hun huis is een bioscoop.
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dan ze gezellig praten met anderen.
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Ik ga morgen toe naar school.
B
Ik morgen ga naar school toe.
C
Ik ga morgen naar school toe.
D
Ik ga naar school morgen toe.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Wij gaan een auto nieuwe kopen.
B
Wij gaan kopen een auto nieuwe.
C
Wij gaan een nieuwe auto kopen.
D
Wij gaan kopen een nieuwe auto .

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Hebben jullie morgen geen huiswerk?
B
Morgen hebben jullie geen huiswerk.
C
Jullie hebben morgen geen huiswerk.
D
Jullie hebben geen huiswerk morgen.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

vraag:
Wat is de volgorde van de zin als er twee werkwoorden in de zin staan?

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

beginnen-de les-negen-uur-om- moet

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

slapen-ik-tien-uur-ga-tot

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

hij-kopen-fiets-nieuwe-wil-een

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

morgen- ik - kopen- wil - een Nederlands woordenboek

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

een paar dagen - ik - met vrienden - ga - naar Parijs

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

zullen - gaan - we - volgende week vrijdag - naar het zwembad?

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

je - kan- varen- in Amsterdam - met een boot?

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

ben-jij-gekomen - op-school-niet-Waarom?

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen

  • Hebben meerdere pv's (werkwoord)
  • Hoofdzin + Bijzin
  • Hoofdzin + Hoofdzin



Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin (HZ)

- onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar

- de persoonsvorm staat op de eerste of tweede plaats


Voorbeeld:

De films van James Bond zijn beroemd.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijzin (BZ)

  • Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kunnen wel andere zinsdelen staan, maar dit hoeft niet
  • De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin


Voorbeeld:

Weet je al of we vanavond uit eten gaan?

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is dit een samengestelde zin?

'Ik ben moe en ik heb geen zin om te gaan trainen.'
A
nee
B
ja

Slide 29 - Quizvraag

Verander tijd: 'Ik was moe en had geen zin om te gaan trainen'.

'Ben' en 'heb' veranderen, dus 2 persoonsvormen, dus samengestelde zin. 

Merk op dat in allebei de zinnen het onderwerp naast de persoonsvorm staat. Het zijn dus allebei hoofdzinnen. 
Is dit een samengestelde zin?

'Petra wil graag met haar moeder tennissen'
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin of bijzin?

'Ik ga morgen naar de kapper.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 31 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat naast de persoonsvorm (ga).
Hoofdzin of bijzin?

'... als ik mijn fiets heb gemaakt.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 32 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat niet naast de persoonsvorm (kan).
Voegwoorden (NS)

Nevenschikkende voegwoorden: hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door de voegwoorden en, maar, want of of. Het onderwerp en de PV staan naast elkaar.


Voorbeeld:

Het is al laat en daarom kom ik vanavond.
Het is al laat, maar ik kom toch vanmiddag.
Ik kom vanavond, want het is al laat.
Kom je vanmiddag of kom je vanavond?

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden (OS)

Onderschikkende voegwoorden: terwijl,  voordat, toen, nadat, doordat, zodat, waardoor, omdat,  hoewel, dat (en nog veel meer). Het onderwerp en de persoonsvorm staan niet naast elkaar.


Voorbeeld:

Piet eet geen tonijn, omdat hij niet van vis houdt.

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden van tijd
Een voorbeeld van een verband in een tekst is tijd. Door een voegwoord van tijd weet jij wanneer iets is gebeurd. Dat kan precies, maar dat kan ook niet precies.
Dit zijn voorbeelden van voegwoorden van tijd:
Toen, sinds, wanneer, als.

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat klopt voor jou?
A
Ik begrijp het!
B
Ik begrijp het een beetje.
C
Ik begrijp het soms wel en soms niet.
D
Ik begrijp het helemaal niet!

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies