2M Herhaling grammatica t/m lijdend voorwerp

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling



- persoonsvorm, zinsdelen, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp benoemen. 


taalverzorging grammatica


Slide 2 - Tekstslide

Hoe bepaal wat de zinsdelen in een zin zijn?

Slide 3 - Open vraag

Zinsdeelproef
Alles wat je voor de persoonsvorm kunt zetten is een zinsdeel!
--> Dus stap 1: de persoonsvorm vinden!

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 5 - Open vraag

Stap 1: Persoonsvorm
Tijdproef: zet de zin in een andere tijd.
Door de lockdown krijg ik nu online les

Vraagproef: maak van de zin een vraag (ja/nee-vraag).
Krijg ik door de lockdown nu online les?

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm


Eén werkwoord in een zin is de persoonsvorm. 

Aan de persoonsvorm kun je twee dingen zien:
1. Hoeveel personen iets doen: één (enkelvoud) of meer (meervoud)
2. Wanneer iets gebeurt: nu (tegenwoordige tijd) of al eerder (verleden tijd)

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm


1. Hoeveel personen iets doen: één (enkelvoud) of meer (meervoud)
– Sven stapt in de bus.
 – De drie jongens stappen in de bus.

2. Wanneer iets gebeurt: nu (tegenwoordige tijd) of al eerder (verleden tijd)
 – De hond loopt aan de lijn.
 – De hond liep gisteren aan de lijn.

Slide 8 - Tekstslide

Stap 2: zinsdeelproef
Gisteren kwam hij te laat thuis voor het eten.

Slide 9 - Tekstslide

Stap 3: Onderwerp van een zin

- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet

- het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn

- het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm

1.  je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:

wie of wat doet iets?

wie/wat + pv?

2. Zet de pv in het enkelvoud/meervoud. Het ow verandert mee!

Door de lockdown krijgen wij nu online les. 


Slide 10 - Tekstslide

Onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?

Antwoord: Marieke

Slide 11 - Tekstslide

Onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?

Antwoord: veel grote bomen

Slide 12 - Tekstslide

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas 2MA heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de zin?

Heeft de zilversmid jouw kettinkje gerepareerd?

Slide 14 - Open vraag

Stap 4: 

Werkwoordelijk gezegde



Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).


Werkwoorden zijn doe-woorden. Je kunt ze vervoegen.



Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde



Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord 

(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:


- Leonie kijkt naar buiten.

- Leonie heeft naar buiten gekeken

- Leonie wil graag naar buiten kijken.


Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde



De persoonsvorm is altijd onderdeel van het 
werkwoordelijk gezegde.

werkwoordelijk gezegde =
persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde


Als de werkwoorden 'te' en 'aan het' direct vóór een werkwoord staan, horen ze bij het werkwoordelijk gezegde.

De hele pauze zaten Roos en David op een bankje te praten.

Mijn broer is een luidspreker aan het bouwen.

Slide 18 - Tekstslide

OPDRACHT
In de volgende zinnen bestaat het werkwoordelijk gezegde uit één woord ( de persoonsvorm).

Noteer steeds het werkwoordelijk gezegde.

Slide 19 - Tekstslide

De zus van Dick vertrekt naar het buitenland.

Slide 20 - Open vraag

Zou jij ook met een records in het Guinness Book of records willen staan?

Slide 21 - Open vraag

De jongen blies de ballon op

Slide 22 - Open vraag

Alex en Jasper liepen op te scheppen over hun beroemde vaders.

Slide 23 - Open vraag

Ben je zo laat nog huiswerk aan het maken?

Slide 24 - Open vraag

Stap 5: Lijdend voorwerp

De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.


Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.

Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,

het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.

Karim leest het boek

Slide 25 - Tekstslide

Wat/Wie + wg + ow?


Tim | graaft | een kuil.


Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

voorbeeld 1
ow
wg

Slide 26 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP


Een speler | roept | de grensrechter.


Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.


lijdend voorwerp = de grensrechter

voorbeeld 2
ow
wg

Slide 27 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP


Elin | vertelt | een verhaal.


Wat vertelt Elin? Elin vertelt een verhaal.


lijdend voorwerp = een verhaal

voorbeeld 3
ow
wwgez

Slide 28 - Tekstslide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 29 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 30 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Zij pakt haar fiets uit de schuur.

Slide 31 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De leraar schrijft een som op.

Slide 32 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Waarschijnlijk moet ik zaterdag op mijn zusje passen.

Slide 33 - Open vraag

Let op!

Het lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel!



Slide 34 - Tekstslide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bibelot draagt meestal een ring.

Slide 35 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Fred doet peper op zijn gebakken ei.

Slide 36 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Op het feest hebben we gebak gegeten.

Slide 37 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De visser heeft een karper gevangen.

Slide 38 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.

Slide 39 - Open vraag

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.

Slide 40 - Open vraag