In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
*het naamwoordelijk gezegde herkennen
(versus werkwoordelijk gezegde)
*koppelwerkwoorden herkennen
Slide 1 - Tekstslide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen:
Zinnen waarin iemand iets doet, gaat doen, gedaan heeft => werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is, was, blijft, wordt => naamwoordelijk gezegde
Slide 2 - Tekstslide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen.
Zinnen waarin iemand iets doet => Ik geef les.
Zinnen waarin iemand iets is => Ik ben docent.
Slide 3 - Tekstslide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets doet, hebben een werkwoordelijk gezegde en dat bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin =>
Ik geef les: geef = wg
Ik ga les geven: ga geven = wg
Ik heb les gegeven: heb gegeven = wg
Wie kan nog een zin maken met een werkwoordelijk gezegde?
Slide 4 - Tekstslide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is, hebben een naamwoordelijk gezegde =>
Ik ben docent: ben docent = ng
Ik was docent: was docent = ng
Ik blijf docent: blijf docent = ng
Ik word docent: word docent = ng
Slide 5 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Katrien is moe.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 6 - Quizvraag
Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Ze heeft hard gewerkt.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 7 - Quizvraag
Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Zij wil gaan slapen.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 8 - Quizvraag
Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 9 - Quizvraag
Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Later wordt Katrien slaapspecialist.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 10 - Quizvraag
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je bepaalt of je te maken hebt met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde na het onderstrepen van de pv, het verdelen in zinsdelen en het benoemen van het onderwerp.
Later / wordt / zij / slaapspecialist
o = zij
Slide 11 - Tekstslide
De leerling is boos geworden.
Persoonsvorm (pv)?
timer
0:30
A
De leerling
B
is
C
boos
D
geworden.
Slide 12 - Quizvraag
De leerling is boos geworden.
Onderwerp (o)?
timer
0:30
A
De leerling
B
is
C
boos
D
geworden.
Slide 13 - Quizvraag
De leerling is boos geworden.
Doet de leerling iets, of is de leerling iets?
timer
0:30
A
Doet iets!
B
Is iets!
Slide 14 - Quizvraag
Naamwoordelijk gezegde
De leerling / is / boos / geworden.
o = de leerling
ng = is [boos] geworden
Het naamwoordelijk gezegde koppelt een eigenschap met het onderwerp, in dit geval [boos].
Die eigenschap is het naamwoordelijk deel van het gezegde.
Slide 15 - Tekstslide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze zitten nooit allebei in de zin.
Werkwoordelijk gezegde: het onderwerp doet iets ->
alle werkwoorden in de zin .
Naamwoordelijk gezegde: het onderwerp is iets ->
alle werkwoorden in de zin + het naamwoordelijk deel.
Slide 16 - Tekstslide
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
Persoonsvorm (pv)?
timer
0:30
A
Voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.
Slide 17 - Quizvraag
Wat is juist?
Voor veel leerlingen / blijft / grammatica een / moeilijk onderdeel.
Voor veel leerlingen / blijft / grammatica / een moeilijk onderdeel.
Voor veel leerlingen / blijft grammatica / een moeilijk onderdeel.
Slide 18 - Poll
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
Onderwerp (o)?
timer
0:30
A
Voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.
Slide 19 - Quizvraag
wg of ng?
Voor veel leerlingen / blijft / grammatica / een moeilijk onderdeel.
o = grammatica
pv = blijft
Slide 20 - Tekstslide
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?
timer
0:30
A
werkwoordelijk
B
naamwoordelijk
Slide 21 - Quizvraag
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
timer
0:30
A
blijft
B
blijft een moeilijk onderdeel voor veel leerlingen
C
blijft voor veel leerlingen
D
blijft een moeilijk onderdeel
Slide 22 - Quizvraag
Koppelwerkwoorden
In het Nederlands hebben we negen koppelwerkwoorden, we behandelen er hier drie:
zijn, worden en blijven.
Als je deze uit je hoofd leert, kan het makkelijker worden om het naamwoordelijk gezegde te herkennen.
Kun je een trucje verzinnen om deze drie koppelwerkwoorden te onthouden?
Slide 23 - Tekstslide
Koppelwerkwoorden
ZIJN, WOORDEN en BLIJVEN.
Bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde kun je de koppelwerkwoorden met elkaar verruilen:
Ik ben docent.
Ik word docent.
Ik blijf docent.
Wie kan nog drie zinnen maken met deze verschillende koppelwerkwoorden?
Slide 24 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
Een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp.
Kijk maar:
Ik / eet / een mandarijn.
o = ik
wg = eet
lv = een mandarijn
Ik / ben / een mandarijn.
o = ik
ng = ben [een mandarijn]
lv = ---
Slide 25 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
De ijverige Hendrik bleek de beste van de klas met wiskunde.
timer
0:30
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.
Slide 26 - Quizvraag
Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Sophie bleef na de les nog even zitten.
timer
0:30
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.
Slide 27 - Quizvraag
Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
De moestuin is een grote puinhoop geworden.
timer
0:30
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.
Slide 28 - Quizvraag
Maak zelf een zin met een naamwoordelijk gezegde?
Waarom is dit een zin met een naamwoordelijk gezegde?
Benoem het naamwoordelijk deel van het gezegde?
Welke koppelwerkwoorden kennen we in het Nederlands?