bezittelijk: mijn, jouw, zijn, haar, onze etc.
persoonlijk: ik, jij, hij, u zij, wij, jullie, het etc
aanwijzend: die, dit deze, dat, zo'n, zulke
vragend: wie, wat, welke, wat voor, wat voor een
onbepaald voornaamwoord: iets, niets, alles / iemand, niemand, iedereen / men, geen, al, wat.