Modalverben üben 3G

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
duitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Was waren die Modalverben?

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Modalverben und Gebrauch

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Sollen oder müssen?
A
Soll ich das Fenster öffnen
B
Muss ich das Fenster öffnen?

Slide 7 - Quizvraag

Was hilft dir beim Lernen?
  • Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
    - müssen (= moeten, ik moet)  > ich muss
    - wollen (= willen, ik wil)  > ich will

Slide 8 - Tekstslide

Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

wissen

Slide 11 - Tekstslide

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 12 - Sleepvraag

Ich _________ hier stoppen!
A
darf
B
muss
C
kann
D
mag

Slide 13 - Quizvraag

Wir_______ hier nur 15 km. pro Stunde fahren
A
dürfen
B
können
C
müssen
D
mögen

Slide 14 - Quizvraag

Warum ...... (kunnen) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 15 - Quizvraag

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (lusten) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
lustet
D
mag

Slide 16 - Quizvraag

Nein______
noch nicht nach Hause.
Die Arbeit ist noch nicht fertig
A
Du magst
B
Du darfst
C
Du musst
D
Du dürfst

Slide 17 - Quizvraag

weten
lusten, aardig vinden, leuk vinden
willen
mogen (toestemming hebben)
kunnen
moeten ( de wil van iemand anders moeten doen)
moeten (noodzaak, het kan niet anders)
dürfen
können
müssen
mögen
sollen
wissen
wollen

Slide 18 - Sleepvraag

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 19 - Quizvraag

Du ...(moet)... zuhören.
A
musst
B
sollst
C
müsst
D
sollt

Slide 20 - Quizvraag



Ich ______ nach Hause gehen.
A
musse
B
musst
C
muss
D
müsse

Slide 21 - Quizvraag



Er ______ es nicht leiden.
A
könne
B
kann
C
kanne
D
konne

Slide 22 - Quizvraag



Wir _______ nicht rein.
A
durfen
B
darf
C
darfst
D
dürfen

Slide 23 - Quizvraag

Ihr ______ noch nicht nach Hause?
A
wollen
B
woll
C
wollt
D
willt

Slide 24 - Quizvraag

Ich _____ das Essen nicht.
A
mog
B
mache
C
mag
D
machen

Slide 25 - Quizvraag

Du _______ morgen kommen.
A
kann
B
können
C
kanne
D
kannst

Slide 26 - Quizvraag

Du (mogen) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 27 - Open vraag

Ich (kunnen) ……………. dir helfen.

Slide 28 - Open vraag

Er (willen) ……. nachher einkaufen gehen.

Slide 29 - Open vraag

Ihr (moeten) ……... eure Hausaufgaben machen. Das hat Frau Timmers doch gesagt!

Slide 30 - Open vraag

Ihr __________(kunnen) mir nicht helfen.

Slide 31 - Open vraag

.... ich den Fernseher einschalten?
A
Mag
B
Dürfe
C
Darf
D
Darfe

Slide 32 - Quizvraag