vwo 5/september 2023/persoonlijk voornaamwoord

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Personalpronomen 

Nominativ = 1e naamval

Akkusativ = 4e naamval

Dativ = 3e naamval

Lernziele

Lernziele:

- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden in de eerste naamval vertalen

- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden in de vierde naamval vertalen

- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden in de derde naamval vertalen

- Ik weet welke Präpositionen bij de vierde naamval horen en kan deze vertalen.

- Ik weet welke Präpositionen bij de derde naamval horen en kan deze vertalen.

- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden toepassen a.h.v. de voorzetsels

Eerst even herhalen:

Wat weet je nog van de naamvallen?

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staat de vierde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staat de derde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Naamvallen zijn dus eigenlijk gewoon:

1. werkwoorden
2. zinsdelen
3. zelfstandige naamwoorden
4. persoonlijke voornaamwoorden

nog een keer:

Naamvallen zijn eigenlijk ' gewoon'  zinsdelen:

1ste naamval = het onderwerp

3de naamval = het meewerkend voorwerp

4de naamval = het lijdend voorwerp

Weet je nog hoe we de zinsdelen in een zin vinden?

gezegde?

onderwerp?
lijdend voorwerp?

meewerkend voorwerp?

Persoonlijk voornaamwoorden

Wat zijn dat ook alweer en ken je ze nog?

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het 

Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 1e naamval

ik

jij

hij

zij e.v.

wij

jullie

het

u

zij

ich

ihr

er

es

wir

du

sie e.v

Sie

sie

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het

Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval

u

haar

hem

het

jou

ons

jullie

hen

mij

Sie

uns

ihn

euch

dich

sie

es

sie

mich

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 3e naamval

mij

jou

hem

jullie

haar

ons

het

hen

u

mir

uns

ihm

ihm

ihr

dir

euch

ihnen

Ihnen

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Sonja' vervangen?

1. er
2. sie
3. es

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' das Fahrrad' vervangen?

1. er
2. sie
3. es

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' der Junge' vervangen?

1. er
2. sie
3. es

Der Mann hat ……..(haar) ein Geschenk gegeben

1. sie
2. ihr
3. ihnen

Wir geben (jullie) ein Geschenk.

1. ihr
2. sie
3. euch

Wer hat ..... (hen) gestern so viel Hausaufgaben gegeben? Das war Frau Schmidt.

1. ihr
2. euch
3. ihnen

Meine Mutter tanzt gern.
..... (zij) tanzt jeden Tag!

1. sie
2. ihr
3. Ihnen

Ich gebe …….. (jou) ein T-Shirt

1. dich
2. dir
3. ihr

Willst du ... (u) heute Abend anrufen?

1. Ihnen
2. euch
3. Sie

Das sind meine Eltern. Kennst du ...... (hen)?

1. ihr
2. sie
3. euch

Ich habe ... (jullie) in der Stadt gesehen.

1. ihr
2. sie
3. ihnen

Gibst du ... (mij) bitte eine Cola?

1. mir
2. mich
3. ihr

Ich gebe (jou) mein Deutschbuch.

1. du
2. dir
3. dich

Wer hat dich .... (jou) gesehen?

1. du
2. dir
3. dich

Ergänze die fehlenden Wörter.
Wir haben ... (u) gesehen.

Ergänze die fehlenden Wörter.
Hast du das ...(jullie) gegeben?

Ergänze die fehlenden Wörter.
Was wird bloß später aus (hem) werden?

Ergänze die fehlenden Wörter.
Wann hast du ... (het) gelesen?

Ergänze die fehlenden Wörter.
Wohnt ... (ze) immer noch hier?

Ergänze die fehlenden Wörter.
Hast du ... (ons) gestern gesucht?

Ergänze die fehlenden Wörter.
(ik) habe gerade erfahren, dass Marie morgen auch dabei ist.

Was habt (jullie) gestern Abend getan?

Das Fach ist schwierig. (Het) ist nicht toll

Hallo. Kennt er (jullie) noch?

Hat (zij) (u) auch eine spannende Geschichte erzählt?

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Het persoonlijk vnw na een voorzetsel

Was hast du für (haar) gekauft?

1. sie
2. ihr
3. euch
4. es

Das ist sehr nett von (jou)

1. du
2. dich
3. dir
4. dein

Ich will nichts mehr mit (hen) zu machen haben.

1. sie
2. ihr
3. ihnen
4. euch

Das hatte ich nicht von (u) erwartet.

1. sie
2. Sie
3. Ihnen
4. euch

Ohne (hem) geht es nicht.

1. er
2. ihn
3. ihm
4. euch

Hast du das für (mij) gekauft?

1. mich
2. mir
3. mein
4. meine

Kun je twee dingen noteren die je hebt geleerd?

Welke vraag heb je nog? Of is alles duidelijk?