22 nov. - lezen - 3thm

Goedemiddag allemaal 
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goedemiddag allemaal 

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag 
Toetsvragen verzamelen 
10 minuten lezen 
Toetsvragen beantwoorden 
Laatste theorie van lezen (3.13, 4.15 en 4.16)
Samenwerkend lezen

Slide 2 - Tekstslide

Toetsvraag insturen + antwoord!
Daarna: stillezen

Slide 3 - Open vraag

Toetsvragen 
1. Wat is het verschil tussen bewijs en constatering?
2. Wat is het verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord? 
3. 
4. 
5. 

timer
5:00

Slide 4 - Tekstslide

Antwoorden
1. Bij een bewijs(voering) probeert de schrijver met allerlei feiten (uit onderzoek) de juistheid van een bepaalde stelling of theorie aan te tonen. Bij een  constatering stelt de schrijver iets vast, merkt hij iets op. 
2. Een functiewoord zegt iets over een tekstgedeelte; het woord komt zelf meestal niet in de tekst voor. Een signaalwoord zegt iets over het verband tussen tekstgedeeltes (of tussen zinnen); het woord staat altijd in de tekst.
3. 
4. 
5. 


Slide 5 - Tekstslide

Afronden blok 2 en 3
Leerdoelen, aan het einde van blok 2 en 3 kun je: 
- signaalwoorden voor verbanden uitspraak-voorwaarde, uitspraak-conclusie en uitspraak-samenvatting herkennen én benoemen in de tekst.
- minimaal vijf functies van tekstgedeelten benoemen.
- functies van tekstgedeelten herkennen in de tekst.

- minimaal drie tekststructuren benoemen. 
- de tekststructuur van de tekst herkennen.




Slide 6 - Tekstslide

Leerdoelen
- je leert twee nieuwe tekststructuren: voordelen-en-nadelenstructuur en bewering-en-argumentenstructuur 
- je leert functies van tekstgedeelten die vaak voorkomen bij bovenstaande tekststructuren. 

Slide 7 - Tekstslide

Tekststructuren 
1. Wat is het nut van tekststructuren?
2. Welke tekststructuren moet je kunnen benoemen én herkennen voor de toets?
3. Wat zijn de kenmerken van die tekststructuren? 

Slide 8 - Tekstslide

1. Wat is het nut van tekststructuren?
- Als je een tekst schrijft, heb je waarschijnlijk een doel in gedachten. 
- Als tekstschrijver heb je de taak om de lezer door jou tekst te begeleiden

Hoe doe je dat? 
> maak gebruik van tekststructuren!
- een tekststructuur is een vorm die je tekst scanbaar maakt.
- met een structuur maak je dus duidelijk wat het doel en de boodschap van de tekst is


Slide 9 - Tekstslide

2. Welke tekststructuren moet je kunnen benoemen én herkennen voor de toets?
1. Probleem-en-oplossingstructuur 
2. Verschijnsel-en-verklaringstructuur 
3. Verschijnsel-en-besprekingstructuur
4. Voordelen-en-nadelenstructuur 
5. Bewering-en-argumentenstructuur 

Slide 10 - Tekstslide

3. Wat zijn de kenmerken van die tekststructuren? 
Probleem-en-oplossingstructuur is meestal een betoog. 
De auteur beschrijft in de inleiding het probleem, in het middenstuk presenteert hij een of meer oplossingen en in het slotgedeelte geeft hij aan op welke manier het probleem het beste kan worden opgelost. 




Slide 11 - Tekstslide

3. Wat zijn de kenmerken van die tekststructuren? 
Bij een verschijnsel-en-verklaringstructuur bespreekt de schrijver in de inleiding een
bepaald verschijnsel. In het middenstuk somt hij mogelijke verklaringen op. Het slot bevat een
samenvatting of een aanbeveling.

Slide 12 - Tekstslide

3. Wat zijn de kenmerken van die tekststructuren? 
In een tekst met de verschijnsel-en-besprekingsstructuur noemt de schrijver in de
inleiding een verschijnsel. In het middenstuk onderscheidt en beschrijft hij allerlei
aspecten van dit verschijnsel. Het slot bevat meestal een samenvatting.

Slide 13 - Tekstslide

3. Wat zijn de kenmerken van die tekststructuren? 
Bij de voordelen-en-nadelenstructuur wordt in de inleiding een verschijnsel beschreven met duidelijke voor- en nadelen. In het middenstuk worden dan bijvoorbeeld eerst alle voordelen en daarna alle nadelen behandeld en in het slotgedeelte vind je dan een conclusie of een samenvatting.

Slide 14 - Tekstslide

3. Wat zijn de kenmerken van die tekststructuren? 
Bij de bewering-en-argumentstructuur doet de schrijver in de inleiding een bewering.
In het middenstuk geeft hij hiervoor allerlei argumenten. In het slot trekt hij een conclusie
die natuurlijk terugverwijst naar de bewering.

Slide 15 - Tekstslide

Functiewoorden
1. Wat zijn functiewoorden?
2. Hoe worden functiewoorden getoetst? 

Slide 16 - Tekstslide

1. Wat zijn functiewoorden?
Verschillende onderdelen van een tekst hebben verschillende functies. Om deze functies aan te geven maken we gebruik van functiewoorden.  

Functiewoorden kun je koppelen aan een stukje tekst. Zo'n stukje tekst is een tekstgedeelte dat binnen een tekst een bepaalde functie vervult. Een tekstgedeelte kan een alinea zijn, maar ook een stukje van een alinea of juist meerdere alinea's. Functiewoorden staan dus niet letterlijk in een tekst. 

Slide 17 - Tekstslide

2. Hoe worden  functiewoorden getoetst?  
- Meerkeuzevraag 
- Herkennen en weten wat het inhoudt

Hoe pak je dat aan?
- onderstreep de kernzin
- kijk naar de signaalwoorden 
- lees de alinea ervoor en alinea erna 

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht
Samenwerkend lezen a.d.h.v. een leesplan

Slide 19 - Tekstslide

Instructie 
Rolverdeling
Nummers 1 zijn voorzitters
Nummers 2 zijn denkers
Nummers 3 zijn schrijvers 
Nummers 4 zijn helpers > enigen die IPad op tafel hebben

Werkblad ingevuld? ExitTicket invullen. 
Tijd over? Huiswerk nakijken, zie Classroom


Slide 20 - Tekstslide

Reflectie 
Reflecteren op het lezen 

Reflecteren op het samenwerken

Slide 21 - Tekstslide

Tot volgende week

Slide 22 - Tekstslide