Week 46 les 3 - Het werkwoordelijk gezegde

NN 1 - Grammatica 3z - lesdoelen
Je herhaalt wat zinsdelen zijn.

Je herhaalt wat een persoonsvorm en een onderwerp is.

 Je leert wat een werkwoordelijk gezegde is.




1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

NN 1 - Grammatica 3z - lesdoelen
Je herhaalt wat zinsdelen zijn.

Je herhaalt wat een persoonsvorm en een onderwerp is.

 Je leert wat een werkwoordelijk gezegde is.




Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | vorige week | een film | gekeken.


Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm [pv]
Wat weten jullie nog van deze zinsdelen?

Persoonsvorm [pv]

Slide 3 - Tekstslide


Hoe kun je de persoonsvorm vinden in een zin?
A
vraag maken, plaats en tijd veranderen
B
onderwerp en lidwoord veranderen
C
vraag maken, getal en tijd veranderen
D
zin maken, plaats en tijd veranderen

Slide 4 - Quizvraag

De persoonsvorm vinden: 3 manieren
Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

1. Vraag makenHeeft Jan vorige week een film gekeken?

2. Getal veranderenWij hebben vorige week een film gekeken.

3. Tijd veranderen: Jan had vorige week een film gekeken


Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp [ow]
Wat weten jullie nog van deze zinsdelen?

Onderwerp [ow]

Slide 6 - Tekstslide


Hoe kun je het onderwerp vinden in een zin?
A
Stel de vraag Wie/Wat + persoonsvorm?
B
Het onderwerp is altijd het 1e woord in de zin
C
Het onderwerp is altijd een mens of dier
D
Stel de vraag Waarom + persoonsvorm?

Slide 7 - Quizvraag

Het onderwerp vinden
Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

Stel de vraag: Wie/Wat + persoonsvorm?

Wie heeft vorige week een film gekeken? > Jan

Jan is het onderwerp.

Slide 8 - Tekstslide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
Het werkwoordelijk gezegde [wg] is een zinsdeel dat:

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: heeft + gekeken
2. zegt wat het onderwerp DOET:  (Jan) heeft gekeken

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.
                   Jan
 wg   | vorige week | een film     wg    .                            


Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'in/uit/op' KAN ook ook bij het werkwoordelijk gezegde horen

  Ik | sta | elke dag | om 7 uur | op.
ow pv | elke dag  | om 7 uur | op.
             Ik wg elke dag | om 7 uurwg.         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: sta + op (opstaan)
2. zegt wat het onderwerp DOET: (Ik) sta op                       


Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'in/uit/op' KAN ook ook bij het werkwoordelijk gezegde horen
Maar niet altijd!
        Ik | heb | op de tafel | geschreven.
     ow |  pv  | op de tafel  | geschreven
  Ik |  wg  op de tafel | wg.         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: heb + geschreven
    2. zegt wat het onderwerp DOET: (Ik) heb geschreven                      


Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'te' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

Mijn zusjes | zitten | hun huiswerk | te maken.
         ow      |   pv     | hun huiswerk | te maken.
     Mijn zusjes   
|   wg   | hun huiswerk |       wg   .         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: zitten + te + maken
2. zegt wat het onderwerp DOET: (Mijn zusjes) zitten te maken                        


Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'aan het' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

De hond | is | met de katten | aan het spelen.
       ow     pv | met de katten | aan het spelen.
  De hond 
wg | met de katten   wg                 .    

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: is + aan het + spelen
2. zegt wat het onderwerp DOET: (De hond) is aan het spelen                        


Slide 14 - Tekstslide


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

De kinderen gaan vanmiddag in het park spelen.
A
gaan
B
gaan + spelen
C
spelen
D
de kinderen

Slide 15 - Quizvraag


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Waarom heb je niet goed geluisterd?
A
heb + geluisterd
B
heb
C
heb je
D
geluisterd

Slide 16 - Quizvraag


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Zat je te slapen tijdens de uitleg?
A
zat
B
zat + slapen
C
te + slapen
D
zat + te + slapen

Slide 17 - Quizvraag


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Doordat ze ziek is, valt ze veel kilo's af.
A
is
B
is + valt + af
C
is + valt
D
valt + af

Slide 18 - Quizvraag

Jullie
hebben
goed
opgelet.
ow
pv
wg
wg

Slide 19 - Sleepvraag

Huiswerk
1. Leer de theorie op bladzijde 212
(of bekijk de video via NN online)
2. Maak opdrachten 1, 2, 4 & 5 (blz. 212/213)

Slide 20 - Tekstslide

Nakijken opdracht 1 en 2
blz. 212

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 
Zonder twijfel | heeft | Bas |
de meeste records | verbroken
| op de jaarlijkse sportdag.

     ow = Bas         wg = heeft verbroken

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 
De docenten hebben
voor hun jarige collega
het lokaal met vlaggetjes versierd.

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 
De docenten | hebben | 
voor hun jarige collega |
het lokaal | met vlaggetjes | versierd.

ow = De docenten wg = hebben versierd

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 
Is je kleine zusje
helemaal alleen 
naar de stad gekomen?

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 
Is | je kleine zusje | 
helemaal alleen |
naar de stad | gekomen?

ow = je kleine zusje wg = is gekomen

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht
Binnenkort zal de gemeente
het stadspark grondig
gaan vernieuwen.

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht
Binnenkort | zal | de gemeente |
het stadsparkgrondig | 
gaan vernieuwen.
ow = de gemeente 
wg = zal gaan vernieuwen

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht
Topverdieners weigerden salaris in te leveren tijdens de crisis. [wg] =
A
weigerden + in + leveren
B
weigerden + leveren
C
weigerden + in + te + leveren
D
in + te + leveren

Slide 29 - Quizvraag

Opdracht 2 - blz. 88
Jullie gebrek aan medewerking stelt me echt teleur. [wg] =
A
stelt + teleur
B
teleur
C
stelt
D
stelt + me + teleur

Slide 30 - Quizvraag

Opdracht 2 - blz. 88
Maak jij je veters goed vast voor de wandeling? [wg] =
A
maak
B
maak + vast
C
maak + goed + vast
D
maak + vast + voor

Slide 31 - Quizvraag

Opdracht 2 - blz. 88
De ambitieuze atleet is alle dagen aan het trainen voor het NK. [wg] =
A
is + trainen
B
is + aan + trainen
C
is + het + trainen
D
is + aan + het + trainen

Slide 32 - Quizvraag

Hoe vind je deze zinsdelen?
onderwerp
persoonsvorm
werkwoordelijk
gezegde
Stel je zelf de vraag Wie/Wat + pv?
Noem ALLE werkwoorden uit de zin
Maak een vraag van de zin, of verander tijd/getal

Slide 33 - Sleepvraag

Lesdoelen
Je weet weer wat zinsdelen zijn.

Je weet weer wat een persoonsvorm en een onderwerp is.


 Je weet wat een werkwoordelijk gezegde is.
-

Slide 34 - Tekstslide


Ik weet wat een zinsdeel is en hoe ik een zin moet verdelen.

A
ja
B
nee

Slide 35 - Quizvraag


Ik weet wat een onderwerp is en hoe ik dat kan vinden in een zin.

A
ja
B
nee

Slide 36 - Quizvraag


Ik weet wat een persoonsvorm is en hoe ik die kan vinden in een zin.

A
ja
B
nee

Slide 37 - Quizvraag

Ik weet wat een werkwoordelijk gezegde is en hoe ik die kan vinden in een zin.
A
ja
B
nee

Slide 38 - Quizvraag

Heb je nog een vraag?
Stel die dan hier.

Slide 39 - Open vraag

Oefenen
Kijk of je alles goed geleerd hebt:

Maak opdracht 3 (blz. 89)
en controleer jezelf online!
-

Slide 40 - Tekstslide