Dienstag, den 31. Oktober

• Duits
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Hausaufgaben Deutsch

maken de brief oef 44 (inleveren en mailen naar [e-mail] in een word bestand)

Maken Wiederholung blz 132 t/m 135 oef 1 t/m 7

Ziel heute

* herhalen voor de toets.

* snapte je het huiswerk? kijk waar het goed ging en waar je nog goed voor kunt leren.

controle huiswerk

leg je boek open op blz 132/133

Ik kom langs en haal ook de briefjes van oef 44 tegelijkertijd op.

nakijken 

oef 1 t/m 7 blz 132 t/m 135

online bezig

jullie gaan de online toets maken ter afsluiting en oefenen met de woorden uit de woordenlijst.

het voltooid deelwoord 

In wat voor een zin gebruik je het voltooid deelwoord?

Hoe maak je van een zwak werkwoord het voltooid deelwoord? Geef sowieso 2 verschillende manieren aan.

Voor welke werkwoorden gebruik je de vorm stam+t?

Voor welke werkwoorden gebruik je de vorm ge+stam+et?

Het voltooid deelwoord van het werkwoord kaufen is

1. gekauft
2. gekaufd
3. kauft
4. kaufen

Het voltooid deelwoord van het werkwoord wohnen is

1. wohnen
2. gewohnd
3. gewohnt
4. wohnt

Het voltooid deelwoord van het werkwoord probieren is

1. probier
2. probiert
3. probieren
4. geprobiert

Het voltooid deelwoord van het werkwoord spielen is

1. gespielt
2. gespieltet
3. gespieled
4. gespield

Wie lange hast du in Berlin ..............?

1. gewesen
2. gewohnt
3. gelacht
4. restauriert

Ich habe lange ...

1. gewart
2. gewartet
3. gewarten
4. gewarted

Er hat viel ...

1. geret
2. geredet
3. gereden
4. geredt

Het voltooid deelwoord van werden is:

1. gewerden
2. geworden
3. gewert
4. gewerdet

Het voltooid deelwoord van haben is

1. gehabt
2. gehaben
3. gehast
4. gehabd

Het voltooid deelwoord van sein is:

1. gewest
2. gewezen
3. gewesen
4. geweest

Het voltooid deelwoord van essen is

1. geessen
2. gegest
3. gegessen
4. gegesst

Ich habe die Tasche (aufmachen)

1. geaufmacht
2. aufgemachen
3. geaufmachen
4. aufgemacht

ich bin ...

1. gefahrt
2. gefähren
3. gefahren

er hat eine Geschichte (erzählen)

Waar ben jij geweest?

Ik heb gelopen.

Zij heeft gezien.

Het heeft geholpen.