Basic grammar Y1

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Goal of today 

  1. You know what your ERK level means
  2. You know what a noun is and how to make it plural 
  3. You know when and how to use "a and an"

Slide 2 - Tekstslide

What does your ERK level mean
A1 = Beginner 
A2 = Basic
B1 = Intermediate 
B2 = Upper intermediate 

Slide 3 - Tekstslide

A1
Listening and Reading: You understand basic words and phrases about yourself and your surroundings.


Speaking: You can use simple phrases to describe yourself and where you live.


Writing: You can write short, simple texts like a postcard.

Slide 4 - Tekstslide

A2
Listening and Reading: You understand common phrases and words about personal topics like shopping and work.


Speaking: You can handle simple, routine tasks that involve direct exchange of information.

Writing: You can write short notes and messages.

Slide 5 - Tekstslide

B1
Listening and Reading: You understand the main points of clear standard texts on familiar topics like work and school.
  
Speaking: You can deal with most situations while traveling and can produce simple connected texts on familiar topics.

Writing: You can write simple, connected texts on topics that are familiar or of personal interest.

Slide 6 - Tekstslide

B2
Listening and Reading: You understand the main ideas of complex texts on both concrete and abstract topics.


Speaking: You can speak fluently and spontaneously, making regular interaction with native speakers quite possible.


Writing: You can write clear, detailed texts on a wide range of subjects and explain your viewpoint on a topical issue.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

First thing first 
“Ik” = altijd I
Dus altijd hoofdletter!
(zelfs midden in een zin!)


“You know, I really feel like eating tacos tonight.”

Slide 9 - Tekstslide

Noun = Zelfstandig naamwoord 

Slide 10 - Tekstslide

  Met zelfstandige naamwoorden (nouns) worden personen, dieren en dingen aangeduid. 
Je kunt er de lidwoorden de, het of een voorzetten. 
In het Engels zijn dat de articles a, an of the. 
Bedoel je één, dan is dat enkelvoud (singular) en bedoel je meer dan één, dan is dat meervoud (plural)    
Noun = Zelfstandig naamwoord 

Slide 11 - Tekstslide

Identify the nouns in the sentences 

Slide 12 - Tekstslide

Many birds fly south in the winter.
A
many
B
birds
C
south
D
winter

Slide 13 - Quizvraag

My brother gave the best speech.
A
brother
B
gave
C
best
D
speech

Slide 14 - Quizvraag

Her dog had four puppies
A
Her
B
dog
C
four
D
puppies

Slide 15 - Quizvraag

The teacher entered the classroom.
A
The
B
teacher
C
entered
D
classroom

Slide 16 - Quizvraag

Lets make them plural!

Slide 17 - Tekstslide

Meervoud regels 
Voor het meervoud komt er een -s achter het enkelvoud.
Die -s schrijf je altijd aan het woord vast en klinkt meestal als een z.
 
- Dog ➡ Dogs  
- Bird ➡ Birds 
- Cat ➡ Cats 
- Animal ➡ Animals
- Pet  ➡ Pets
Meervoudsregels  voor nouns
Na een sisklank komt er 
-es achter de enkelvoudsvorm. Je spreekt een extra lettergreep  uit. 

- Bus ➡ Buses 
- Fox ➡ Foxes 
- Glass ➡ Glasses 
- Dress ➡ Dresses 

Soms verandert een f in een v

Life ➡ lives       calf ➡ calves 
leaf ➡ leaves    knife ➡ knives 
Een medeklinker + y wordt
-ies 

- Fly ➡ Flies 
- Hobby ➡ Hobbies 
- Body ➡ Bodies 



Een klinker + y wordt -s 
- boy ➡ boys 
- way ➡ ways 
- Key ➡ keys 

Slide 18 - Tekstslide

Lion
A
Lion's
B
Lions
C
Liones
D
Lion

Slide 19 - Quizvraag

Snake
A
Snaks
B
Snakes
C
Snake's
D
Snake

Slide 20 - Quizvraag

puppy
A
puppys
B
pups
C
puppes
D
puppies

Slide 21 - Quizvraag

Fox
A
Foxs
B
Fox's
C
Foxes
D
Foxxes

Slide 22 - Quizvraag

Articles = Lidwoorden
  The ➡ wordt gebruikt als het duidelijk is om welk persoon of ding het gaat.  ➡ The grass, the money 
a of an ➡ als je een onbepaald iemand of iets bedoelt
                  (als je in het Nederlands "een" zegt, gebruik                      je in het Engels a of an). ➡ an orange, a rock 
The, a & an. 

Slide 23 - Tekstslide

When to use a or an
an komt voor 
- woorden die met een klinker beginnen 

a komt voor 
- woorden die met een medeklinker beginnen 

Slide 24 - Tekstslide

When to use a or an
De keuze tussen ‘a’ en ‘an’ wordt gemaakt op basis van de uitspraak van het woord.
Neem bijvoorbeeld een woord als honest (eerlijk). Dat begint met een klinker, maar als je het uitspreekt begint het met een ‘stomme h’. Dus eigenlijk zeg je ‘onest’.
Omdat de beginnende klank een klinkergeluid is (de ‘o’ in dit geval) wordt het ‘an honest man’. ‘Hotel’ wordt voorafgegaan door ‘a’ omdat de ‘h’ hier niet stom is.

Slide 25 - Tekstslide

When to use a or an
Kijk eens naar het woord ‘European’. 
Dit woord begint met de klinker ‘e’. Kat in het bakkie, toch? 
Je spreekt het echter (een beetje overdreven genomen) uit als ‘Joeropejan’. Dit is geen klinkergeluid dus moet je er ‘a’ voorzetten: a European.

Slide 26 - Tekstslide

Lets put this knowledge into practice!

Slide 27 - Tekstslide

A
An
address
evening
bit
hour
Song
sandwich
university
mountain
Hotel
fight 
insect
uncle 

Slide 28 - Sleepvraag

Lets make it a little bit harder 

Slide 29 - Tekstslide

A
An

Slide 30 - Sleepvraag

Ik weet wat een noun is.
helemaal oneens
oneens
neutraal
eens
helemaal mee eens

Slide 31 - Poll

Ik weet hoe ik een noun in het meervoud moet zetten.
helemaal oneens
oneens
neutraal
eens
helemaal mee eens

Slide 32 - Poll

Ik weet wanneer ik a of an moet gebruiken voor een noun.
helemaal oneens
oneens
neutraal
eens
helemaal mee eens

Slide 33 - Poll

Heb je het gevoel dat we ons les doel van vandaag hebben behaald?
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll