9. Vragend voornaamwoord

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Doelen

- Herhalen pers.vnw, bez.vnw, aanw.vnw.

- Ik kan het vragend voornaamwoord (vr.vnw)

in een zin aanwijzen.

Dit is mijn mooie fiets.

1. Dit
2. mijn
3. mooie
4. fiets

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin:
Laatste les Nederlands, jullie hebben bijna meivakantie!

1. Nederlands
2. jullie
3. hebben
4. meivakantie

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin:
Ria heeft haar examen niet gehaald.

1. Ria
2. heeft
3. haar
4. heeft gehaald

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in de zin:
'Gert-Jan, leg dat cadeautje onder de kerstboom!'

1. Gert-Jan
2. dat
3. cadeautje
4. onder

Vragend voornaamwoord

Je leert vragend voornaamwoorden te herkennen

Vragend voornaamwoord

afk= VRV

Vragend voornaamwoorden staan aan het begin van een vraag.

Of aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag.

Bijvoorbeeld: 

- Wie gaat mee zwemmen vandaag?

- Melvin vroeg wat het huiswerk was.

De 4 vragende voornaamwoorden

- Wie

- Wat

- Welk(e)

- Wat voor (een)

§9 Vragend voornaamwoord (vr.vnw)

Het vragend voornaamwoord staat meestal vooraan in een zin, maar het kan ook in het midden staan.

>> Wie gaat er dit weekend mee naar de bioscoop?

>> Weet jij al op welke partij je gaat stemmen?

4.8 Vragend voornaamwoord (vr.vnw)

Let op!

Wie en wat zijn géén vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord.

>> Heb je alles wat je nodig hebt ingepakt? 

('Wat' verwijst naar 'alles'.)

>> De jongen naar wie je vroeg, loopt daar.

('Wie' verwijst naar 'jongen'.)

§9 Vragend voornaamwoord (vr.vnw)

Dus leer uit je hoofd: 

>> Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Alle andere vraagwoorden zijn bijwoorden.

Welk woord is een vragend voornaamwoord?

1. Wanneer
2. Welke
3. Hoe
4. Deze

Wat is het vr.vnw in de volgende zin:
Wie gaat er mee naar de Nederlandse les?

1. Wie
2. mee
3. naar
4. de

Wat is het vr.vnw in de volgende zin:
Rex vraagt aan Roos wat zij vandaag gedaan heeft.

1. vraagt
2. aan
3. wat
4. heeft

Aan de slag

Opdracht 1, 2, 3, 4