3de en 4de naamval




Hausaufgaben
Aufgabenbuch S71
Textbuch S87




* Seite 69 
* Aufgabe 35, 38, 40, 41, 42, 43 
 
* Kontrolieren 40 & 43 
 
* 40 
* Vorlesen und begründen 
 
* 43 
* Vorlesen und begründen 

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les




Hausaufgaben
Aufgabenbuch S71
Textbuch S87




* Seite 69 
* Aufgabe 35, 38, 40, 41, 42, 43 
 
* Kontrolieren 40 & 43 
 
* 40 
* Vorlesen und begründen 
 
* 43 
* Vorlesen und begründen 

Slide 1 - Tekstslide

Welche Präpositionen (voorzetzels) kennt Ihr?

Slide 2 - Woordweb

Welke naamval staat dikgedrukt?
Die Apotheke ist zwischen der Bank und dem Restaurant. 
A
1e= Nominativ
B
3e= Dativ
C
4e= Akkusativ

Slide 3 - Quizvraag

Welke naamval staat dikgedrukt?
Wir fahren morgen an den See.
A
1e= Nominativ
B
3e= Dativ
C
4e= Akkusativ

Slide 4 - Quizvraag

Welche Telefonvorwahl hat Deutschland?
A
+31
B
+33
C
+49
D
+52

Slide 5 - Quizvraag

Wie viele Nachbarländer hat Deutschland?
A
7
B
8
C
9
D
10

Slide 6 - Quizvraag

Berlin war immer die Hauptstadt Deutschlands
A
Richtig
B
Falsch

Slide 7 - Quizvraag

Vertaal het voorzetsel.

Das Pferd steht neben dem Hund.
A
naast
B
in
C
naar

Slide 8 - Quizvraag

Es fällt hinter dein... Stuhl(m).
A
deinem
B
deinen

Slide 9 - Quizvraag

Das Buch liegt auf d... Tisch(m).
A
dem
B
den

Slide 10 - Quizvraag

Zo wordt de derde naamval in het Duits genoemd
A
Nominativ
B
Genitiv
C
Dativ
D
Akkustativ

Slide 11 - Quizvraag

timer
1:00
Vertaal de 6 modalverben
Moeten, willen, kunnen,
mogen, lusten, weten

Slide 12 - Woordweb

Het werkwoord mögen
timer
1:00
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mag
magst
mag
mögen
mögt
mögen

Slide 13 - Sleepvraag

onvoltooid verleden tijd/ Präteritum
Du ….. (müssen) pünktlich zu Hause sein.
A
mochtest
B
müsste
C
musste
D
musstest

Slide 14 - Quizvraag

onvoltooid verleden tijd/Präteritum
Er... (dürfen) sein Haus nicht verlassen.
A
durften
B
durfte
C
darf
D
dürfen

Slide 15 - Quizvraag

Leni ... (mögen) Apfelsaft
A
mag
B
magst
C
mögt
D
mögen

Slide 16 - Quizvraag

mögen betekent lusten en möchten betekent graag willen
A
mögen klopt möchten klopt niet
B
het klopt allebei
C
mögen klopt niet en möchten klopt
D
het klopt allebei niet

Slide 17 - Quizvraag

.... Sie noch etwas trinken?
A
mögen
B
müssen
C
möchten
D
dürfen

Slide 18 - Quizvraag

Ihr ______ noch nicht nach Hause?
A
wollen
B
woll
C
wollt
D
willt

Slide 19 - Quizvraag

Wat wilt u hebben?
A
Was wollen Sie?
B
Was möchten Sie?
C
Was musst du?
D
Was willen Sie?

Slide 20 - Quizvraag

Was habt ihr heute gelernt?

Slide 21 - Open vraag