1(H)V Lesson: Vocab, Personal pronouns & Question words

Welcome! 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welcome! 

Slide 1 - Tekstslide

What's the plan?
- Homework Check
- Pop quizz vocab
- recap: Personal pronouns & Question words.
- homework
- Gimkit?

Slide 2 - Tekstslide

Goal
I know where to put the personal pronouns in a sentence
I can name the question words.

Slide 3 - Tekstslide

Homework Check

Slide 4 - Tekstslide

Vocabulary; Vertaal de 10 woordjes

Slide 5 - Tekstslide

1. adapt

Slide 6 - Open vraag

2. resemble

Slide 7 - Open vraag

3. breathe

Slide 8 - Open vraag

4. skirt

Slide 9 - Open vraag

5. zipper

Slide 10 - Open vraag

6. kapsel

Slide 11 - Open vraag

7. kennis

Slide 12 - Open vraag

8. leer

Slide 13 - Open vraag

9. ongemakkelijk

Slide 14 - Open vraag

10. reden

Slide 15 - Open vraag

Hoeveel had je goed?
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1

Slide 16 - Poll

Grammar
Personal pronouns

&
Question words.

Slide 17 - Tekstslide

Quiz time!
Quiz time!

Slide 18 - Tekstslide

Waar moet de personal pronoun staan in de zin?
before the verb
After the verb
I
you
He, she it
we
they
me
you (after)
him, her, it
us
them

Slide 19 - Sleepvraag

Wat is de question word:
wat
A
What
B
when
C
which
D
how

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de question word:
wanneer
A
Why
B
while
C
when
D
how

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de question word:
wie
A
when
B
how
C
what
D
who

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de question word:
waar
A
When
B
why
C
how
D
where

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de question word:
waarom
A
Why
B
how
C
when
D
did

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de question word:
welke
A
what
B
how
C
which
D
when

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de question word:
hoe
A
why
B
who
C
how
D
when

Slide 26 - Quizvraag

Schrijf alle 7 question words op.

Slide 27 - Open vraag

Heb je de volgende doelen behaald?
1. I know where to put the personal pronouns in a sentence
2. I can name the question words.
Ja, allebei
Ja, maar alleen 1.
Ja maar alleen 2,.
nee, helaas niet

Slide 28 - Poll

Homework
Do: 
- ex.


Study:
- Vocabulary Ch.1
- Grammar
- Stones (zinnen)

Slide 29 - Tekstslide