25052023 lesson 5

Welcome!
LessonUp class
 rqzgw 

Today's class: 6.4+ grammar 5.4
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welcome!
LessonUp class
 rqzgw 

Today's class: 6.4+ grammar 5.4

Slide 1 - Tekstslide

While reading
go to readtheory.org
log in with school Google account

Q8XMSDQ4


Finish the reading file semester 4 :  PIF & pass 15 quizzes 
before the testweek (2 more lessons!!)
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

hw was

Make ex: make 26,27,32,33, 37
Study phrases unit 6
vocab unit 6.1 / 6.2 / 6.3/ 6.4
Irregular verbs: to hurt – to shake

Slide 3 - Tekstslide

Homework check
to hurt
sold
left
ring
met
prove
shake

Slide 4 - Tekstslide

Next week (formative)
Test Grammar unit 6 
+ grammar 5.4

Slide 5 - Tekstslide

Grammar 6.5: modal verbs
Must / have to/ should/ could / would

zijn hulp werkwoorden dus altijd in combinatie met een heel werkwoord

Slide 6 - Tekstslide

modal verbs 
hulpww 
must
You must listen to your parents! = moeten
musn't
You musn't tell people what to do
= niet moeten/mogen
have to
I have to be there on time 
= moeten ( van buitenaf opgelegd)
don't / doesn't have to 
Emily doesn't have to wait, she can go home now
= niet hoeven
should
I should do more homework. 
= zou moeten
shouldn't 
You shouldn't eat too much sugar
= zou eigenlijk niet moeten
could
Ashley could come, which was fun / Could you hand me the tea please?
= kon/ mocht/beleefde vraag/ voorstel
couldn't 
Ashley couldn't come because she was grounded
= kon niet/ mocht niet /beleefde vraag/
would
Spencer would do anything for his girlfriend / Would you like to come in?
= zou
wouldn't
I wouldn't eat that, it's been in the fridge for a week! 
= zou niet

Slide 7 - Tekstslide

Grammar: must/have to/ should
must
mustn't
persoonlijke noodzaak
kan niet anders
niet moeten/mogen
have to
don't/doesn't have
verplicht (vanuit ander)
hoeft niet 
should
shouldn't
zou eigenlijk moeten
zou eigenlijk niet moeten

Slide 8 - Tekstslide

Must
Hoe ?
must/must not + het hele werkwoord
Wanneer?
Als jij  vindt dat iets (niet) moet.
Must is krachtiger dan should.

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeelden
You must help that man. He's in danger!
She must see a doctor. She has a high fever!
You mustn't go to that restaurant. The food is disgusting!

Slide 10 - Tekstslide

Have to
Hoe ?
have to/has to + hele werkwoord
Wanneer?
zekerheid, noodzaak of verplichting
wanneer iets moet van iemand anders / een regel of wet.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeelden
This answer has to be correct (zekerheid)
The soup has to be stirred continiously to prevent burning.(noodzaak)
They have to wear a school uniform. (verplichting , wet)
They have to be home at eight o'clock. (verplichting)

Slide 12 - Tekstslide

Don't/doesn't have to
Hoe?
don't have to/ doesn't have to + hele werkwoord
Wanneer?
Het betekent dan 'niet hoeven'.
Je geeft aan dat er geen verplichting is. 
(het hoeft niet persé) 


Slide 13 - Tekstslide

Voorbeelden
You don't have to wear a tie with your suit.
She doesn't have to walk her dog.
I don't have to do the dishes.

Slide 14 - Tekstslide

Should/could/would
Should, could en would zijn hulpwerkwoorden.
Ze staan voor het hele werkwoord.

Voorbeeld:
You should call the doctor. You look all pale.
I could help him with his homework. 
They would like to know the answer. 

Slide 15 - Tekstslide

Could
Could betekent zou kunnen of verleden tijd van kunnen.
He could help you if you ask him. = 
Hij zou je kunnen helpen als je het hem vraagt. 

Je gebruikt het om iets beleefd te vragen of om te vertellen dat je iets kon of zou kunnen

Slide 16 - Tekstslide

Should
Hoe ?
Should/should not (shouldn't) + het hele werkwoord
Wanneer?
Als jij  vindt dat iets (niet) zou moeten. 
Je geeft advies of je raad iets af.

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeelden
We should invite Kate to our birthday party.
You shouldn't go to bed so late.
He should eat less candy.

Slide 18 - Tekstslide

Should
Should betekent 'zou moeten'.
You should do that. = Je zou dat moeten doen.

Je gebruikt het om advies te geven en suggesties te doen.  

They should come to class otherwise they won't learn a thing.
Ze zouden naar school moeten komen anders leren ze niks.

Slide 19 - Tekstslide

Would
Would betekent zou.
We would buy that big house if we had the money. = 
We zouden dat grote huis kopen als we het geld hadden.

Je gebruikt het om beleefd een aanbod te doen of bij if-zinnen.
Would you like something to drink?
I would study for that test, if I were you. 

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Link

Modals:
___ you pass the salt?
A
Shall
B
Will
C
Could

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen de modal should & must?
A
must is krachtiger
B
should is krachtiger

Slide 23 - Quizvraag

You ....... clean your room every day. You can do it every week!

Slide 24 - Open vraag

You …………. bring your books to school or your teacher will be angry.

Slide 25 - Open vraag

Welke modal verb gebruik je als je iets verplicht is?
A
Should
B
Have to

Slide 26 - Quizvraag

Which modal verb?
I_____ be home late

A
shouldn't
B
mustn't
C
must
D
couldn't

Slide 27 - Quizvraag

Welke modal verb gebruik je als je iets verplicht is?
A
Should
B
Have to
C
Can
D
Be allowed to

Slide 28 - Quizvraag

Choose the correct modal.
You .............. smoke in here. It's forbidden!
A
shouldn't
B
don't have to
C
mustn't
D
can't

Slide 29 - Quizvraag

Choose the correct modal.
You .............. smoke, it's bad for your health!
A
shouldn't
B
don't have to
C
mustn't
D
can't

Slide 30 - Quizvraag

"have to" is een uitzondering.
hoe maak je deze modal ontkennend?
A
kan niet
B
have not to
C
don't have to
D
doesn't have to

Slide 31 - Quizvraag

Which modal verb?
I_____ be home late, or my parents will be angry

A
shouldn't
B
mustn't
C
must
D
ought to

Slide 32 - Quizvraag

You look tired. You ... take a break on time.
A
have to
B
should
C
must

Slide 33 - Quizvraag

Grammar: Question words

Slide 34 - Tekstslide

....... are you today?
A
Who
B
How
C
Why
D
What

Slide 35 - Quizvraag

....... is your favourite colour?
A
Who
B
Which
C
Why
D
What

Slide 36 - Quizvraag

....... of those girls is your sister?
A
Who
B
Which
C
Why
D
What

Slide 37 - Quizvraag

....... did you do yesterday?
A
Who
B
How
C
Why
D
What

Slide 38 - Quizvraag

....... ate all the cookies?
A
Who
B
Whose
C
Why
D
What

Slide 39 - Quizvraag

You work: 
Make exercises 34,35,36, 37


Finished? work online: 
Practise more Lesson 1 "Grammar 1"& "Grammar 2"& "Grammar 3"
Practise more Lesson 2 "Grammar 1"& "Grammar 2"
Practise more Lesson 4: "Grammar 1"& "Grammar 2"
timer
12:00

Slide 40 - Tekstslide

Grammar 5.4







Practice unit 5 lesson 2, ex 16 & 17

Slide 41 - Tekstslide

Grammar 5.4

Slide 42 - Tekstslide

Next Lesson: Friday 2 June
Test 
Grammar unit 6 
+ grammar 5.4
All irregular verbs pp 149-150

Slide 43 - Tekstslide