Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
Hoofdstuk 4 klas 1.6
Hoofdstuk 4
Lezen
: inleiding, middenstuk, slot
Woordenschat
: tegenstellingen
Taalverzorging: persoonsvorm tegenwoordige tijd
Taalverzorging:
meervouden op -en
Taalverzorging:
verwijswoorden
1 / 34
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Middelbare school
vmbo b
Leerjaar 1
In deze les zitten
34 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslide
.
Lesduur is:
45 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 4
Lezen
: inleiding, middenstuk, slot
Woordenschat
: tegenstellingen
Taalverzorging: persoonsvorm tegenwoordige tijd
Taalverzorging:
meervouden op -en
Taalverzorging:
verwijswoorden
Slide 1 - Tekstslide
In welke volgorde staat een tekst?
A
middenstuk, inleiding, slot
B
inleiding, middenstuk, slot
C
slot, middenstuk, inleiding
D
inleiding, slot, middenstuk
Slide 2 - Quizvraag
Wat staat er vaak in de inleiding?
A
een conclusie en grappig verhaaltje
B
een voorbeeld of belangrijke conclusie
C
een voorbeeld of grappig verhaaltje
D
een conclusie en samenvatting van de tekst
Slide 3 - Quizvraag
In welk deel staat de meeste informatie over het onderwerp?
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot
D
de hele tekst
Slide 4 - Quizvraag
Wat staat er vaak in een slot?
A
een grappig verhaaltje
B
een inleiding
C
een voorbeeld
D
een conclusie
Slide 5 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van een tekst?
A
degene die het doet
B
de titel
C
waar de tekst vandaan komt
D
waar de tekst over gaat
Slide 6 - Quizvraag
Uit hoeveel alinea's bestaat de inleiding meestal?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 7 - Quizvraag
Wat betekent:
zijn in opkomst?
A
komen erop
B
zijn besteld
C
worden belangrijker
D
kopen
Slide 8 - Quizvraag
Wat betekent:
aanschaffen?
A
lunchen
B
erbij horen
C
belangrijker worden
D
kopen
Slide 9 - Quizvraag
Wat betekent
is afhankelijk van?
A
komen erbij
B
word bepaald door
C
kopen
D
zijn besteld door
Slide 10 - Quizvraag
Wat betekent
origineel?
A
buurt
B
gevaar
C
manier waarop iets gedaan wordt
D
anders dan wat al bestaat
Slide 11 - Quizvraag
Wat betekent
na veel plussen en minnen?
A
op een dag
B
wat er ook gebeurt
C
na veel nadenken over voor- en nadelen
D
heel erg veel
Slide 12 - Quizvraag
Welk woord past in de zin?
Pindakaas met komkommer is een goede .......
A
combinatie
B
combineren
C
gecombineerd
D
combineer
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het tegenovergestelde van:
'voorheen'?
A
achter
B
tegenwoordig
C
vroeger
D
achter terug
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het tegenovergestelde van
smakelijk?
A
vies
B
onsmakelijk
C
smakeloos
D
lekker
Slide 15 - Quizvraag
Welke vorm van het werkwoord is goed?
Hij ............ heel graag stripboeken.
A
lezt
B
lees
C
leest
D
leezt
Slide 16 - Quizvraag
Welke vorm is goed?
Zij .............. hem nog altijd heel leuk.
A
vind
B
vint
C
findt
D
vindt
Slide 17 - Quizvraag
Welke vorm is juist?
Zij ................. hun neus.
A
snuit
B
snuite
C
snuitten
D
snuiten
Slide 18 - Quizvraag
Welke vorm is juist?
Dit eten ............... snel
A
bederv
B
bedervt
C
bederf
D
bederft
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het meervoud van:
wedstrijd?
A
wedstrijds
B
wedstrijten
C
wedstrijdden
D
wedstrijden
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het meervoud van:
schaal?
A
schaalen
B
schallen
C
schalen
D
schaallen
Slide 21 - Quizvraag
Wat is het meervoud van
smoes?
A
smoesen
B
smoessen
C
smoezzen
D
smoezen
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het meervoud van
plek?
A
pleken
B
plekken
C
pleeken
D
pleekken
Slide 23 - Quizvraag
Welke meervouden zijn fout geschreven?
A
prijzen, dieven
B
kasten, honden
C
vloeren, banken
D
dopen, katen
Slide 24 - Quizvraag
Welke meervouden zijn fout geschreven?
A
reizen, laarzen
B
raven, duiven
C
violen, bergen
D
droomen, beeren
Slide 25 - Quizvraag
Verwijswoorden
Je gebruikt .... als je verwijst naar een de-woord.
A
dat, deze
B
dit, die
C
dit, dat
D
die, deze
Slide 26 - Quizvraag
Welk verwijswoord is goed?
De tafel ........ in de kamer staat
A
dat
B
dit
C
die
D
deze
Slide 27 - Quizvraag
Welk verwijswoord is goed?
Het meisje ........... een 9 haalde.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze
Slide 28 - Quizvraag
Deze bakker is dicht, maar ........... is open.
A
dit
B
dat
C
het
D
die
Slide 29 - Quizvraag
Naar het-woorden verwijs je met:
A
deze, die
B
dit, die
C
dat, dit
D
dat, deze
Slide 30 - Quizvraag
Deze boom is ziek, maar .......... is nog gezond.
A
dit
B
dat
C
die
D
de
Slide 31 - Quizvraag
ch of g
Welke woorden zijn fout gespeld?
A
kachel, spiegel
B
lichaam, wagen
C
slegt, vliechen
D
lachen, recht
Slide 32 - Quizvraag
Welke woorden zijn fout geschreven
A
leggen, lachen
B
zeggen, zagen
C
bochten, krachten
D
dagten, lagten
Slide 33 - Quizvraag
Wat vind je nog best lastig?
Slide 34 - Open vraag
Meer lessen zoals deze
quiz december 2024
December 2023
- Les met
46 slides
NT2
ISK
6.3 - verwijzen met deze, die, dit en dat
Mei 2023
- Les met
25 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
Voorbereiding toets H4 les 2
April 2021
- Les met
25 slides
Nederlands
Voortgezet speciaal onderwijs
Leerroute 1
Taalquiz 3F
Maart 2024
- Les met
47 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1-4
SO Taalverzorging H3-H4 1bk
Maart 2022
- Les met
14 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 1
Taalverzorging perron 4 mavo 4
Juli 2022
- Les met
24 slides
TV-formuleren- herhalen
November 2023
- Les met
26 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 4
hoofdstuk 4 kgt
Maart 2022
- Les met
34 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 1