chapitre 5 le passé composé avec avoir en onregelmatige vormen

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t, havo
• Leerjaar 1

 

Klas 1

chapitre 5 bron D

Leerdoelen

Aan het eind van deze les kun je:

* werkwoorden in de passé composé zetten

* uitleggen hoe je de passé composé maakt

* het verschil aangeven tussen de présent en de passé composé

Présent (o.t.t) / Passé composé (v.t.t)

Tegenwoordige tijd (présent) : ik eet een appel

Voltooide tijd (passé composé): ik heb een appel gegeten

Je gebruikt de passé composé om te vertellen:

* wat er is gebeurd

* wat je hebt gedaan

Nu in het Frans!

Je danse betekent ik dans. Wat zou j'ai dansé kunnen betekenen?

De passé composé bestaat ALTIJD uit:

1: een hulpwerkwoord

2: voltooid deelwoord 

Hulpwerkwoorden

   voltooid deelwoorden

J'ai

parlé

nous avons

regardé

Il a 

mangé

Passé composé 

Onderdeel 1: 

het hulpwerkwoord

Kies de vorm van avoir (hebben) die bij het onderwerp van de zin past. Let op: deze vormen van avoir moet je dus uit je hoofd kennen!

J'ai                      Ik heb

Tu as                  Jij hebt

Il/elle a              Hij/zij heeft

On a                    We hebben / 

                              men heeft

Nous avons     Wij hebben

Vous avez         Jullie hebben / 

                               u heeft

Ils/elles ont       Zij hebben

Kies de juiste vorm van avoir

Tu ....

1. avons
2. as
3. ont
4. a

Kies de juiste vorm van avoir

Vous ....

1. avons
2. ont
3. avez
4. ai

Kies de juiste vorm van avoir

J' ....

1. avons
2. ont
3. avez
4. ai

Passé composé 

Onderdeel 2: 

het voltooid deelwoord

Stappenplan:

1. Neem het hele werkwoord

2. Haal  -er er af (de stam)

3. Voeg een é toe aan de stam

Voorbeelden:

 danser                       dansé

 visiter                        visité

Passé composé

J' (ik)	ai	parlé
Tu (jij)	as	parlé
Il/elle/on (hij/zij/wij)	a	parlé
nous (wij)	avons	parlé
Vous (jullie/u)	avez	Parlé
Ils/elles (zij)	ont	parlé

Ik heb gepraat

Verleden tijd: passé composé 

Onregelmatig:

Eu, été, fait

On a habité

1. présent
2. passé composé

Nous avons habité

1. Présent
2. Passé composé

Zet in de passé composé
Je danse

1. J'ai dansé
2. Je suis dansé
3. J'avez dansé
4. Je suis dansé

Zet in de passé composé
Tu chantes

1. Tu ai chanté
2. Tu as chanté
3. Tu es chanté
4. Tu as chanter

Zet in de passé composé
Nous (manger)

bekijk blz. 33 groene blokje

We gaan nu oefenen met de onregelmatige werkwoorden

Avoir, être, Faire

Zet in de passé composé:
Nous (avoir)

1. avons eu
2. avez eu
3. avons avoiré
4. ont eu

Geef de goede vorm van de passé composé:
Tu (faire)

Zet in de passé composé:
Je (être)

Ik weet nu hoe ik een passé composé moet maken en hoe ik hem kan herkennen

Ja

Deels

Nog niet

Merci et au revoir!