Ned_week22_vwo2_LeerlingM&A_rvtoetsvoorbereiding

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
Voorbereiding rv-toets (meerkeuzevragen en open vragen)

Lezen
Woordenschat
Grammatica
Spelling
Moeilijke woorden
Spelling werkwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Lezen, wat moet je kunnen?
Argumenten, feiten en meningen herkennen
Signaalwoorden herkennen
Verbanden herkennen

Wat moet je altijd weten voor lezen?
Onderwerp van een tekst 
Hoofdgedachte van een tekst 
Tussenkopje van een alinea 
Samenvatting schrijven

Slide 3 - Tekstslide

Leg in je eigen woorden uit wat een
mening, feit en argument is.
M: F: A:

Slide 4 - Open vraag

Antwoord
Een feit kun je controleren of het onwaar/waar is.
'Het Songfestival speelde zich af in Rotterdam.'

Een mening/standpunt is iets wat iemand vindt (herkennen aan signaalwoorden als: volgens mij, mijn inziens, lijkt mij).
'Naar mijn inziens presenteerde Chantal Janzen erg goed.'

Een argument herken je aan signaalwoorden als: want, omdat, namelijk, immers.
'Naar mijn inziens presenteerde Chantal Janzen erg goed,  omdat ze zelfverzekerd overkwam.'

Tip: leer de signaalwoorden.


Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp van een tekst?

Slide 6 - Open vraag

Antwoord
Lees de tekst oriënterend om het onderwerp te zoeken. Dat wil zeggen: je leest de eerste alinea. Alinea's zijn de genummerde stukjes waarin een tekst verdeeld is.

Bekijk de tekst:
1) Kijk naar de titel
2) Kijk naar de illustraties (plaatjes/schema's, foto's)
3) Kijk naar de tussenkopjes (titels van de tekstgedeeltes)
4) Let op andersgedrukte woorden (dik, vet, cursief)

Lees de eerste alinea (soms vetgedrukt)
Geef antwoord op de vraag: waarover gaat de tekst?
 

Slide 7 - Tekstslide

Wat is juist?
De hoofdgedachte van een tekst:
A
is één of meerdere zinnen die belangrijkste samenvat wat over het onderwerp gezegd wordt
B
is één volledige zin die het belangrijkste samenvat wat over het onderwerp gezegd wordt

Slide 8 - Quizvraag

Wat is juist?
De hoofdgedachte van een tekst kun je vinden:
A
in de inleiding of in het slot
B
in het middenstuk

Slide 9 - Quizvraag

Wat is juist?
In de inleiding..
A
wordt de hoofdgedachte weergegeven.
B
wordt het onderwerp geintroduceerd. Vaak met een voorbeeld, anekdote of bijzondere situatie. De lezer wordt nieuwsgierig gemaakt.

Slide 10 - Quizvraag

Hoe schrijf je een samenvatting van een tekst? Waar let je op?

Slide 11 - Open vraag

Antwoord
1) Onderstreep de hoofdzaken (of schrijf dit op een kladblaadje).
Let op voorkeursplaatsen (inleiding, middenstuk, slot en let op de kernzinnen)
Let ook op opvallend gedrukte woorden.

2) Neem de kernzinnen en andere hoofdzaken over. Maak er een samenhangende tekst van.
Geef verbanden in de tekst aan met signaalwoorden.


* Hoofdzaken vind je vaak op voorkeursplaatsen. Vaak staat de kernzin in de eerste zin van een alinea, soms in de tweede zin (heel soms heeft een alinea geen kernzin dan schrijf je de zin zelf op

Slide 12 - Tekstslide

Woordenschat, wat moet je weten?
Rijmende uitdrukkingen
Moeilijke woorden (betekenis geven)

Slide 13 - Tekstslide

Rijmende uitdrukkingen
Beginrijm/alliteratie
kant & ....
A
klaar
B
bant

Slide 14 - Quizvraag

Antwoord
Beginrijm/alliteratie

Beginrijm (gordijn-gaan , venster-verhaal)

Slide 15 - Tekstslide

Rijmende uitdrukkingen
Eindrijm
vol & ..
A
bol
B
venster

Slide 16 - Quizvraag

Antwoord
Eindrijm

rijm-lijm
stem-klem
doof-kloof



Slide 17 - Tekstslide

Grammatica, wat moet je kunnen?
Grammatica zinsdelen
samengestelde zin en enkelvoudige zin
onderscheid maken tussen een hoofdzin en een bijzin


Slide 18 - Tekstslide

Wat is de hoofdzin (h) en wat is de bijzin(b)? Laura heeft besloten dat zij contant geld meeneemt.

Slide 19 - Open vraag

Antwoord
Laura heeft besloten dat zij contant geld meeneemt.

H: Laura (onderwerp) heeft (persoonsvorm) besloten
B: dat zij (onderwerp) contant geld meeneemt (persoonsvorm)

Hoofdzin: Onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar, (er passen bijna nooit andere zinsdelen tussen) persoonsvorm staat voor in de zin

Bijzin: Tussen onderwerp en persoonsvorm kunnen wel andere zinsdelen staan, persoonsvorm staat achter in de bijzin

Slide 20 - Tekstslide

Grammatica, wat moet je kunnen?
Grammatica woordsoorten
voegwoorden
nevenschikkend en onderschikkend voegwoord

Slide 21 - Tekstslide

Wat zijn voegwoorden?
A
voegwoorden verbinden twee woorden, zinnen, woordgroepen met elkaar
B
voegwoorden verbinden zinnen met elkaar

Slide 22 - Quizvraag

Wat is juist?
Nevenschikkende voegwoorden verbinden:
A
twee woorden: Tom & Jerry
B
twee woordgroepen: geen kopje koffie, maar een kopje thee
C
twee hoofdzinnen twee bijzinnen
D
Alles is juist

Slide 23 - Quizvraag

onderschikkende voegwoorden verbinden een bijzin met een hoofdzin:
A
juist. Voegwoorden: aangezien, dat, tewijl, toen, voordat, zodat etc
B
onjuist Voegwoorden: en, ook

Slide 24 - Quizvraag

Spelling, wat moet je kunnen?
Tussenletters in samenstellingen


Slide 25 - Tekstslide

bezine+lucht
A
bezinenlucht
B
benzinelucht

Slide 26 - Quizvraag

Antwoord
bezinelucht want het eerste deel heeft geen meervoud (benzine)

Slide 27 - Tekstslide

passagier+schip
A
passagierschip
B
passagiersschip

Slide 28 - Quizvraag

Antwoord
passagiersschip
want
passagierslijst

Slide 29 - Tekstslide

Spelling werkwoorden, wat moet je kunnen?
Werkwoordsvormen
(infinitief, persoonsvorm tt, persoonsvorm vt, bijvoeglijk naamwoord)

Slide 30 - Tekstslide

Infinitief staat in het werkwoord.
Waar is de infinitief in haakjes gezet?
A
laat die fiets niet 'roesten'
B
'laat' die fiets niet roesten.
C
laat die 'fiets' niet 'roesten'
D
'laat' die fiets niet 'roesten'

Slide 31 - Quizvraag

Waar is de persoonsvorm tt in haakjes gezet?
A
De 'kranten' berichten elke dag over het virus.
B
De kranten berichten elke dag over het 'virus'.
C
De kranten 'berichten' elke dag over het virus.
D
De kranten berichten 'elke dag' over het virus.

Slide 32 - Quizvraag

Waar heeft de zin een persoonsvorm in vt?
A
Veel Engelsen wedden dat zij morgen gaan winnen.
B
De brandweerlieden bevrijdden het katje uit de boom.
C
Ik kan niet goed meer nadenken.
D
Ik heb zin in de zomervakantie.

Slide 33 - Quizvraag

Welke zin heeft een bijvoeglijk naamwoord?
A
De verlichte kamer vind ik fijn werken.
B
De jongen heeft een Macbook mee.
C
Morgen ga ik weer naar voetbal.
D
De rv-toets ga ik goed maken.

Slide 34 - Quizvraag

Moeilijke woorden en moeilijke woorden kunnen spellen

Let op: dit zelf bekijken (vanaf blz 114)
Let op: dit zelf bekijken (blz 125)

Slide 35 - Tekstslide

Wat vond je fijn gaan, welke stof begrijp je goed? 
Wat wil je nog gaan oefenen?

Voorbereiding rv-toets 
Lezen
Woordenschat
Grammatica
Spelling
Moeilijke woorden
Spelling werkwoorden

Slide 36 - Tekstslide

Wat wil je nog gaan oefenen?

Slide 37 - Open vraag