Les 1: G16 Nouns & G08 Questions

Grammar
Boek 2/3
G16 Nouns & G08 Questions
Doel: Je maakt kennis met de grammatica over nouns en questions.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBO

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammar
Boek 2/3
G16 Nouns & G08 Questions
Doel: Je maakt kennis met de grammatica over nouns en questions.

Slide 1 - Tekstslide

Nouns singular and plural
Zelfstandige naamwoorden enkelvoud en meervoud

Slide 2 - Tekstslide

Meervoud maken
Het meer­voud van een zelf­standig naam­woord maak je door -s achter het woord te zetten, maar er zijn uitzon­derin­gen.

car – cars
book – books
table – tables


Slide 3 - Tekstslide

sis- klank
Woorden die eindigen op een sisklank (-s/-z/-x/-ch/-sh) krijgen -es in plaats van -s 

coach – coaches
bus – buses

spreek de -es uit als ‘iz’



Slide 4 - Tekstslide

Uitzondering -o
Woorden die eindigen op -o krijgen soms -es, maar soms ook gewoon een -s.

hero – heroes
potato – potatoes

Slide 5 - Tekstslide

uitzondering -f(e)
Sommige woorden die eindigen op -f(e) krijgen -ves in het meervoud. Dit zijn bijvoorbeeld de woorden calf, half, life, wife en wolf.
thief – thieves
wolf – wolves
belief - beliefs
chef - chefs

Slide 6 - Tekstslide

Uitzondering -y
Als een woord eindigt op een medeklinker + -y, dan verandert -y in -ies. Dit gebeurt niet als -y voorafgegaan wordt door een klinker (a/e/i/o/u).

lady – ladies
baby – babies
boy – boys
 

Slide 7 - Tekstslide

Onregelmatige meervouden
Er zijn ook woorden die in het meervoud een andere vorm krijgen.

Child - children
mouse - mice
woman/ man - women/ men
tooth/ foot - teeth/ feet

Slide 8 - Tekstslide

Altijd meervoud
Woorden voor brillen, broeken en scharen staan altijd in het meervoud. Ze horen voorafgegaan te worden door pair(s) of. In het enkelvoud gebruik je a pair of in plaats van het lidwoord a.

(a pair of) pants – pairs of pants
(a pair of) scissors – pairs of scissors
his glasses - four pairs of glasses

Slide 9 - Tekstslide

groepen
Als een woord voor een groep mensen het onderwerp van een zin is, staat de persoonsvorm erna altijd in het meervoud. Denk bijvoorbeeld aan army, police, committee, majority, staff, government.

The po­lice are in­vest­ig­at­ing the case.
De polit­ie on­derzoekt de zaak.

Slide 10 - Tekstslide

veranderen niet
Som­mige woorden hebben in het en­kel­voud en meer­voud dezelf­de vorm.

The shep­herd coun­ted his sheep.
De her­der telde zijn schapen.

Slide 11 - Tekstslide

Nederland enkelvoud, Engels meervoud
De woorden barracks (kazerne), contents (inhoud), customs (douane), premises (pand), proceeds (opbrengst), stairs (trap), surroundings (omgeving) en wages (loon) zijn in het Engels altijd meervoud.

Stairs - Walk up the stairs to the office.

Slide 12 - Tekstslide

Engels enkelvoud, Nederlands meervoud
Som­mige woorden zijn in het En­gels en­kel­voud, maar in het Neder­lands juist meer­voud.

The cost of trans­port is con­sid­er­able.
De trans­portkos­ten zijn aan­zi­en­lijk.

Slide 13 - Tekstslide

Questions
Vragen

Slide 14 - Tekstslide

Hoe stel je een vraag?
In het Engels maak je deze soms hetzelfde als in het Nederlands:
  • Zij heeft je gebeld. > Heeft zij je gebeld?
  • She has called you. > Has she called you?
Maar soms ook anders:
  • Ze verkopen snacks. > Verkopen ze snacks?
  • They sell snacks. > Do they sell snacks?

Slide 15 - Tekstslide

Zoals in het Nederlands
- als een zin twee of meer werkwoorden heeft 
- of maar één werkwoord dat een vorm van to be (am, are is, was, were) is.
Je zet het eerste (hulp)werkwoord voor het onderwerp
Vergeet het vraagteken niet!
Is this explanation clear?

Slide 16 - Tekstslide

Niet zoals in het Nederlands
Het hulpwerkwoord do, does (tegenwoordige tijd) of did (verleden tijd) voor het onderwerp zetten.
  • he/she/it of woorden die hiernaar verwijzen, zoals namen van personen: does of did
      - He plays football. > Does he play football?
  • overig: do of did
      - They played a match. > Did they play a match?

Slide 17 - Tekstslide

Met vraagwoorden
Vraagwoorden: who, what, where, when, why, how, which.
Het vraagwoord staat altijd aan het begin van de vraag:
  • Zij heeft je gebeld. > Wie heeft je gebeld?
  • She has called you. > Who has called you?
  • Het begint om twee uur. > Wanneer begint het?
  • It starts at two o’clock. > When does it start?


Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide


Slide 20 - Open vraag

Opdrachten
Grammar survey
words > words 16 
Sentences > sentences 8

Grammar practice
Words > Gram 16 + extra gram 16
Sentences > Gram 8 + extra gram 8

Slide 21 - Tekstslide