1. Aan het eind van de maand geven wij het overgebleven eten aan de voedselbank.
2. Hij wil met veel plezier een kerstkaartje naar zijn oma sturen.
3. Buiten maken de kinderen een sneeuwpop.
4. Zij geven hun oude buren altijd een cadeautje met kerstmis.
5. Mag hij zijn oude telefoon niet aan zijn zusje geven op school?