Grammatica zinsdelen - H.2 Werkwoordelijk gezegde

H.2 Grammatica zinsdelen


Werkwoordelijk
gezegde


1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

H.2 Grammatica zinsdelen


Werkwoordelijk
gezegde


Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
- Je weet wat een werkwoordelijk gezegde is.
- Je kunt het werkwoordelijk gezegde vinden in de zin.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is volgens jou het werkwoordelijk gezegde?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Video

Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit:

1. de persoonsvorm
2. alle andere werkwoorden in de zin.
3. onderdelen van een scheidbaar werkwoord.
De directeur reikt vandaag de diploma's uit.
4. te en aan het als deze voor een werkwoord staan. 
Mijn collega's zijn aan het vergaderen.
Hij staat al een half uur te dromen.

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordelijke uitdrukking

Vaste combinatie van een werkwoord en een of meer andere woorden. 
Figuurlijk taalgebruik.

De demonstranten kozen het hazenpad. (= vluchten)
wg = kozen het hazenpad 
Hij heeft een blauwtje gelopen. (= afgewezen worden)
wg = heeft een blauwtje gelopen 









Slide 6 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Wij zouden op de fiets naar huis gaan.
A
fiets
B
zouden
C
zouden gaan
D
zouden op de fiets gaan

Slide 7 - Quizvraag

Goed of fout? Het werkwoordelijk gezegde is altijd hetzelfde als de persoonsvorm.
A
Goed
B
Fout
C

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

De leerlingen waren de toets aan het maken.
A
waren
B
waren maken
C
waren de toets maken
D
waren aan het maken

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Bij de vergadering viel mijn baas meteen met de deur in huis.
A
viel
B
viel in huis
C
viel mijn baas
D
viel met de deur in huis

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Die verdediger speelde tachtig minuten mee tijdens de wedstrijd.
A
speelde
B
speelde mee
C
die verdediger
D
speelde tijdens de wedstrijd

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Welk deel van de stad werd door de orkaan verwoest?
A
werd verwoest
B
werd
C
verwoest
D
werd door de orkaan verwoest

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Mijn schoonzus heeft thuis de broek aan.
A
heeft
B
heeft de broek aan
C
heeft aan
D
heeft thuis de broek aan

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Tijdens het eten heeft mijn vader de krant voorgelezen.
A
heeft
B
heeft de krant voorgelezen
C
heeft voorgelezen

Slide 14 - Quizvraag

Noem 3 dingen die bij het werkwoordelijk gezegde horen.

Slide 15 - Open vraag

Op de volgende slide staat een link naar een extra oefening.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Link

Aan de slag!

Maak online:

H.2 Grammatica zinsdelen
Oefening 1 t/m 4


Slide 18 - Tekstslide