Zinnen maken met Modale Werkwoorden

• NT2
• MBO
• Studiejaar 2

Kijk naar de video

Briefje schrijven

Briefje schrijven

Je bent uitgenodigd voor een verjaardagsfeest, maar je hebt geen tijd om een cadeautje te kopen. Daarom heb je je dochter gevraagd om dit voor jou te doen. Toen je thuis kwam, zag je het cadeautje dat je wilde kopen op tafel liggen met een rekening erbij. Jij bent er heel blij mee en je

wilt haar bedanken en het geld teruggeven. Nu schrijf je een bedankbriefje.

Zullen (tegenwoordige tijd)             

ik zal                       zal ik?

jij/ u zult               zal jij/u ?     

hij/zij/het zal      zal hij/zij/het?

wij zullen             zullen wij?

jullie zullen         zullen jullie?

zij zullen              zullen zij?

Zullen (verleden tijd)                     

ik zou                           zou ik?

jij/u zou                      zou jij/u?

hij/zij/het zou     zou hij/zij het?

wij zouden           zouden wij?

zouden jullie         zouden jullie?

zouden zij              zouden zij?

4 x Zouden

1. Zou je het nog een keer willen uitleggen?
2. Je zou eens wat gezonder moeten eten.
3. Er zou een grote brand zijn geweest bij het winkelcentrum om de hoek.
4. Ik zou wel een paar maanden naar India willen.

1. Beleefde vraag
2. Advies
3. Onzekerheid
4. Wens

Zullen

1. Belofte

2. Voorstel

3. Verwachting

4. Voornemen

Zullen en Zouden

Zouden

1. Beleefde vraag

2. Advies geven

3. Geen realiteit of wens

4. Onzekerheid

Stel een beleefde vraag. Gebruik daarbij 'zou(den).'

1. Wil je de muziek wat zachter zetten?
2. Kunnen jullie de volgende keer op tijd komen?
3. Mogen wij hier zitten?
4. Mag ik je fiets lenen? 

Geef een vriendelijk advies. Gebruik daarbij 'zou(den).'

1. Je moet wat minder gaan gamen.
2. Je kunt het aan de docent vragen.
3. Je moet je haar vaker wassen.
4. Ze moeten de nieuwsbrief beter lezen.

'Zullen': belofte, voorstel, verwachting?

1. Henk zal het wel weten.
2. Ik zal het hem straks vragen.
3. Zullen we nu het programma van die dag bespreken?

'Zullen': belofte, voorstel, verwachting?

                                               persoonsvorm + infinitief

1. Henk zal het wel weten.

1. Ik zal het hem straks vragen.
2. Zullen we nu het programma van die dag bespreken?

zwaar - tillen - boven op je wachten

1. Verwachting: Die koffer zal wel zwaar zijn!
2. Voorstel: Zal ik hem voor je tillen?
3. Belofte: Ik zal boven op je wachten, oké?

pijn - helpen - dokter bellen

1. Verwachting: 
2. Voorstel:
3. Belofte:

regenen - naar binnen gaan - straks met de auto naar huis brengen

1. Verwachting: 
2. Voorstel:
3. Belofte:

Woordenschat 

Vul de volgende combinaties met voorzetsels in. Pas nodig de vorm aan: inzetten op, storten in, achterblijven bij, afstemmen op, droevig gesteld zijn met, de brui geven aan, in debat gaan met, een tekort hebben aan

Dictee 

Schrijf (typ) de zinnen op die je hoort

1. Schrijf de zin op

2. Schrijf de zin op

3. Schrijf de zin op

4. Schrijf de zin op

5. Schrijf de zin op

Evaluatie

Heb je voldoende geleerd vandaag?

Wat wil je de volgende les graag leren?