VWO 1 - Unit 1 - Lesson 1.4 - Possessive pronouns

• Engels
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

UNIT 1 - FRIENDS

Lesson 4: speaking

Possessive pronouns

Learning goals

• Je weet wat possessive pronouns zijn en kunt ze correct gebruiken in een Engelse zin.
• Je kunt vragen over familieleden stellen en beantwoorden over jezelf en over anderen.

tijdschrift

kantoor

verzamelen

artikel

hobby's

dus

laten zien

assistent

article

so

office

collect

assistant

hobbies

show

magazine

congratulations

interesting

important

to show

to tell

Possessive pronouns

• bezittelijk voornaamwoord

"Possessive pronouns are pronouns that are used to indicate the ownership (possession) of something or someone by something or someone else."

1e rijtje

my	mijn
your	jouw
his	zijn
her	haar
its	zijn/haar
our	onze
your	jullie
their	hun

subject (doet iets)

1e rijtje

my	mijn
your	jouw
his	zijn
her	haar
its	zijn/haar
our	onze
your	jullie
their	hun

subject (doet iets)

2e rijtje

mine	van mij
yours	van jou
his	van hem
hers	van haar
ours	van ons
yours	van jullie
theirs	van hen

2e rijtje

mine	van mij
yours	van jou
his	van hem
hers	van haar
ours	van ons
yours	van jullie
theirs	van hen

What are possessive pronouns?

1. Voornaamwoorden
2. Bezittelijk voornaamwoorden
3. Lidwoorden
4. Voorzetsels

Possessive pronouns:
_______ (hun) house is over there.

1. their
2. theirs
3. they
4. them

Possessive pronouns:
Is this cup ________?

1. your
2. yours
3. our
4. it

possessive pronouns
These bikes are ______ .

1. we
2. us
3. our
4. ours

possessive pronouns:
I met ________ mother.

1. mine
2. theirs
3. ours
4. her

Homework check

Exercises 41 & 44 on p. 38-39

Get to work 

• Do exercises 46, 47 & 48 on p. 41-43

Finished? 

• do the guess who I am worksheet

Learning goals

• Je weet wat possessive pronouns zijn en kunt ze correct gebruiken in een Engelse zin.
• Je kunt vragen over familieleden stellen en beantwoorden over jezelf en over anderen.

Possessive pronouns:
_______ (hun) cat is on the roof.

1. their
2. theirs
3. they
4. them

Hoe zeg je... "Ik heb een jongere broer die Alex heet"

Homework

• Study the phrases speaking on p. 170
• Study for the test next Friday