Ilias 22.278 ev

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

r. 278: Hoe noemen we een dergelijk vers?

Slide 2 - Open vraag

Welke letter moet je aanvullen bij ἐπιείκελ᾽ (279)
A
α
B
ε
C
ι
D
ο

Slide 3 - Quizvraag

In welke naamval staat ἐπιείκελ᾽ Ἀχιλλεῦ dus?

Slide 4 - Open vraag

Welke functie heeft
τις ἀρτιεπὴς καὶ ἐπίκλοπος (281)?
A
onderwerp
B
praedicatieve bepaling
C
naamwoordelijk deel
D
bijstelling

Slide 5 - Quizvraag

In welke vorm staat
ἔπλεο (281)?
A
2e ev ind prae A
B
2e ev ind prae M
C
2e ev ind aor A
D
2e ev ind imperf M

Slide 6 - Quizvraag

Welke letter moet je aanvullen bij
σ᾽ (282)
A
α
B
ε
C
ι
D
υ

Slide 7 - Quizvraag

In welke vorm staat
ὑποδείσας (282)?
A
2e ev ind prae A
B
2e ev ind prae M
C
ptc prae A acc mv v
D
ptc aor A nom ev m

Slide 8 - Quizvraag

Het ptc ὑποδείσας is hier vrij vertaald (uit angst/door bang te zijn voor jou).
Met welk voegwoord zou je ὑποδείσας het beste kunnen vertalen?
A
hoewel
B
nadat
C
omdat
D
terwijl

Slide 9 - Quizvraag

In welke vorm staat
λάθωµαι (282)
A
1e ev con prae M
B
1e ev opt prae M
C
1e ev con aor M
D
1e ev opt aor M

Slide 10 - Quizvraag

λάθωµαι is hier een:
A
con finalis
B
con futuralis
C
con generalis
D
con potentialis

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Het ptc φεύγοντι (283) congrueert met:
A
µοι
B
µεταφρένῳ
C
δόρυ
D
het ingesloten onderwerp

Slide 14 - Quizvraag

µεταφρένῳ ἐν (283):
Hoe noemen we dit verschijnsel?
A
diectasis
B
postpositie
C
suffix
D
tmesis

Slide 15 - Quizvraag

In welke tijd staat πήξεις (283)

Slide 16 - Open vraag

(ἰθὺς) µεµαῶτι (284) congrueert met
A
µοι
B
µεταφρένῳ
C
στήθεσφιν
D
het ingesloten onderwerp

Slide 17 - Quizvraag

In welke vorm staat ἔλασσον (284)?
A
2e ind impf A
B
2e ind aor A
C
2e imp prae A
D
2e imp aor A

Slide 18 - Quizvraag

Welke woordsoort is τοι (285)?
A
onbepaald voornaamwoord
B
partikel
C
persoonlijk voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Naar wie verwijst τοι (285)?

Slide 20 - Open vraag

In welke tijd staat ἔδωκε (285)?

Slide 21 - Open vraag

In welke vorm staat
ἄλευαι (285)?
A
2e ev ind prae M
B
2e ev imp prae M
C
2e ev ind aor M
D
2e ev imp aor M

Slide 22 - Quizvraag

χάλκεον (286): Welke bewering is waar?
A
Dit is een hyperbaton
B
Dit is een enjambement
C
Dit is een metonymia
D
Dit is een hyperbaton en een enjambement

Slide 23 - Quizvraag

µιν (286) =
A
σε
B
αὐτόν
C
αὐτήν
D
αὐτό

Slide 24 - Quizvraag

µιν (286) verwijst namelijk naar
A
Achilles
B
Hector
C
θεός
D
ἐµὸν ἔγχος χάλκεον

Slide 25 - Quizvraag

πᾶν (286) congrueert met:
A
het ingesloten onderwerp
B
χροῒ
C
σῷ
D
µιν

Slide 26 - Quizvraag

In welke vorm staat κοµίσαιο (286)?
A
2e ev ind impf M
B
2e ev opt prae M
C
2e ev opt aor M
D
2e ev con aor M

Slide 27 - Quizvraag

286 κοµίσαιο is hier een:
A
optativus van wens
B
optativus finalis
C
optativus obliquus
D
optativus potentialis

Slide 28 - Quizvraag

287 γένοιτο (opt aor) is hier een:
A
optativus van wens
B
optativus finalis
C
optativus obliquus
D
optativus potentialis

Slide 29 - Quizvraag

ἐλαφρότερος (287): welke vorm krijgt ook de uitgang -τερος

Slide 30 - Open vraag

In welke naamval staat Τρώεσσι (287)?
A
nom
B
gen
C
dat
D
acc

Slide 31 - Quizvraag

σεῖο καταφθιµένοιο (288):
Hoe noemen we deze constructie?

Slide 32 - Open vraag

Naar wie of wat verwijst σφισι (288)?
Antwoord in het Nederlands

Slide 33 - Open vraag

Slide 34 - Tekstslide