4H Nova H4.4 rekenen aan zoutoplossingen

H4: ZOUTEN par 4
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

H4: ZOUTEN par 4

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen:
  • Je kunt de concentratie van een zoutoplossing beschrijven en noteren
  • Je kunt de concentratie van een zoutoplossing berekenen
  • Je kunt rekenen met verdunningen

Slide 2 - Tekstslide

Uit hoofdstuk 2
Rekenschema (boek blz. 46, fig. 7):



Waarbij         = dichtheid (Binas 10, 11, 12)
                  M   = molaire massa (Binas 98,99) (in u)
                  N   = getal van Avogadro (Binas 7), ongeveer 6,022·1023
                  n    = hoeveelheid stof in mol                                Let op de eenheden!!


Slide 3 - Tekstslide

Uit hoofdstuk 2

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de juiste formule voor het berekenen van het aantal mol?

(20 s)
A
B
C

Slide 5 - Quizvraag

Welke omrekening is juist?

(20 s)
A
B
C
D

Slide 6 - Quizvraag

concentratie/ molariteit
Concentratie (symbool c) van een stof in een oplossing is de hoeveelheid stof (meestal gram) per volume eenheid (meestal Liter) van de oplossing.
c = m : V
(let op: volume van de oplossing, niet de opgeloste stof)

Molariteit (weergegeven door de stof tussen vierkante haakjes te zetten) is de concentratie in mol per Liter:  [X] = n : V     eenheid: mol · L-1 of M (molair) 
(let op: V is volume van de oplossing, niet de van opgeloste stof)

Slide 7 - Tekstslide

concentratie/ molariteit
Voorbeeld:   We lossen 6,0 gram calciumchloride op in water.
                            Er ontstaat een oplossing met een volume van 500 mL.
        a.    Bereken het aantal mol opgeloste calciumchloride.
        b.     Bereken de molariteit van de ionconcentraties.

        a.    m = 6 gram calciumchloride: CaCl2
                M = 110,98 g · mol -1
                n = m : M = 6,0 : 110,98 = 0,054 mol

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld: We lossen 6,0 gram calciumchloride op in water.
Er ontstaat een oplossing met een volume van 500 mL.
        a.     6,0 gram calciumchloride  = 0,054 mol   
        b.     Bereken de molariteit van de ionconcentraties.
        b.    oplossen:         CaCl2 (s)   ->    Ca2+ (aq) + 2 Cl- (aq)
                molverhouding:          1                  1                     2
                aantal mol              0,054 mol    0,054 mol    0,11 mol
                [Ca 2+ ] = 0,054 : 0,500 L = 0,11 mol · L-1   = 0,11 M (molair) 
                [Cl -]    = 0,11 : 0,500 L = 0,22 mol · L-1  = 0,22 M (molair)            

Slide 9 - Tekstslide

concentratie/ molariteit
blz. 125

Slide 10 - Tekstslide

We lossen 3,0 mol natriumchloride op in water. Het volume wordt 500 mL.
Hoeveel mol natriumionen heb je in de oplossing?
(30 s)
A
1,5 mol
B
3,0 mol
C
4,5 mol
D
6,0 mol

Slide 11 - Quizvraag

concentratie/ molariteit
oplosvergelijking:      NaCl (s) -> Na+ (aq)  +   Cl- (aq)
molverhouding:                1            :      1               :      1
dus:                                    3,0 mol        3,0 mol        3,0 mol  

Slide 12 - Tekstslide

We lossen 3,0 mol natriumchloride op in water. Het volume wordt 500 mL.
Wat is de molariteit van natriumionen in de oplossing? (30 s)
A
0,75 mol/L
B
1,5 mol/L
C
3,0 mol/L
D
6.0 mol/L

Slide 13 - Quizvraag

concentratie/ molariteit
oplosvergelijking:      NaCl (s) -> Na+ (aq)  +   Cl- (aq)
molverhouding:                1            :      1               :      1
dus:                                    3,0 mol        3,0 mol        3,0 mol  

                                       [Na+ ] = n : V opl = 3,0 : 0500 L = 6,0 mol/L

Slide 14 - Tekstslide

We lossen 1,0 mol aluminiumsulfaat op in water tot een oplossing van 2 L .
Hoeveel mol aluminiumionen heb je in de oplossing? (45 s)
A
0,50 mol
B
1,0 mol
C
2,0 mol
D
3,0 mol

Slide 15 - Quizvraag

concentratie/ molariteit
oplosvergelijking:  Al2(SO4)3 (s) -> 2 Al 3+ (aq)  +   3 SO4 2- (aq)
molverhouding:              1        :                    2           :                3
dus:                                     1,0 mol               2,0 mol                  3,0 mol  


Slide 16 - Tekstslide

We lossen 1,0 mol aluminiumsulfaat op in water tot een opl. van 2 L . Dus 2,0 mol aluminiumionen in de oplossing. Wat is de molariteit van de aluminiumionen in de oplossing? (45 s)
A
0,5 mol/L
B
1,0 mol/L
C
2,0 mol/L
D
6.0 mol/L

Slide 17 - Quizvraag

concentratie/ molariteit
oplosvergelijking:  Al2(SO4)3 (s) -> 2 Al 3+ (aq)  +   3 SO4 2- (aq)
molverhouding:              1        :                    2           :                3
dus:                                     1,0 mol               2,0 mol                  3,0 mol

                        [Al3+ ] = n : V opl = 2,0 : 2,0  L = 1,0 mol/L


Slide 18 - Tekstslide

Verdunningsfactor
Voor practica maken we vaak gebruik van geconcentreerde oplossingen.    
Deze worden dan eerst verdund.
Door aan bijvoorbeeld 1 mL vloeistof 9 mL water toe te voegen, krijg je een totaalvolume van 10 mL.
De verdunningsfactor = V eind : V begin = 10 : 1 = 10
De oplossing is dus 10 keer verdund.
Verdunningsfactor kun je ook bereken met concentraties:
verdunningsfactor = c begin : c eind

Slide 19 - Tekstslide

Een liter vloeistof heeft met hierin opgelost natriumchloride heeft een molariteit van 3,0 M.
Wat is de molariteit van 100 mL van deze vloeistof?
(30 s)
A
0,030 M
B
0,30 M
C
3,0 M
D
300 M

Slide 20 - Quizvraag

2,0 mL vloeistof met een molariteit van 0,50 mol/L opgelost natriumchloride wordt verdund door 8,0 ml water toe te voegen.
Wat is de verdunningsfactor? (30 s)
A
0,5
B
2
C
4
D
5

Slide 21 - Quizvraag

Verdunningsfactor
Beginvolume = 2,0 mL
Eindvolume = 2,0 + 8,0 = 10,0 mL

De verdunningsfactor = V eind : V begin = 10 : 2 = 5,0
De oplossing is dus 5,0 keer verdund.


Slide 22 - Tekstslide

2,0 mL vloeistof met een molariteit van 0,50 mol/L (M) opgelost natriumchloride wordt verdund door 8,0 ml water toe te voegen. Dus 5,0 x verdund.
Wat is molariteit van de tweede oplossing? (40 s)






We hebben 2,0 mL natriumclhorideoplossing. De molariteit is 0,1 M
dit wordt aangevuld to dit aan tot een totale hoeveelheid ? (30 s)
A
0,050 M
B
0,10 M
C
2,0 M
D
2,5 M

Slide 23 - Quizvraag

Verdunningsfactor
verdunningsfactor = cbegin : ceind  
ceind = cbegin : verdunningsfactor
verdunningsfactor = 5,0
c begin = 0,50 M
c eind = 0,50 : 5,0 = 0,10 M

volume 5x zo groot dus  5,0 x verdund. Per Liter (of mL) zit er 5,0 x zo weinig in.

Slide 24 - Tekstslide

Leerdoelen:
  • Je kunt de concentratie van een zoutoplossing beschrijven en noteren
  • Je kunt de concentratie van een zoutoplossing berekenen
  • Je kunt rekenen met verdunningen

Slide 25 - Tekstslide