BIV werkwoorden 1 les 1- 5
werkwoorden
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1
In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
werkwoorden
Slide 1 - Tekstslide
Wat doet hij/zij?
lopen
zingen
lezen
luisteren
tellen
kijken
schrijven
vragen
antwoorden
Wat gebeurt er?
waaien
regenen
sneeuwen
Slide 2 - Tekstslide
In een zin staat altijd een werkwoord
Ik fiets naar school. Het waait heel hard
Hij fietst naar school. Het regent vandaag
Wij fietsen naar school.
Ik werk elke dag
Hij werkt elke dag
Jullie werken elke dag
Slide 3 - Tekstslide
Wat is de tegenwoordige tijd?
In een zin beschrijven werkwoorden in de tegenwoordige tijd (tt) iets wat nu gebeurt .
Slide 4 - Tekstslide
Hoe schrijven we het werkwoord in de tegenwoordige tijd?
Vraag?
Ik fiets naar school Fiets ik naar school?Jij fietst naar school *Fiets jij naar school?
Hij fietst naar school Fietst hij naar school?
Zij fietst naar school Fietst zij naar school?
Wij fietsen naar school Fietsen wij naar school?
Jullie fietsen naar school Fietsen jullie naar school?
Zij fietsen naar school Fietsen zij naar school?
Wie of wat doet iets?
Slide 5 - Tekstslide
Een werkwoord/ het hele werkwoord
hele werkwoord
Ik fiets naar school fietsen Jij wandelt naar school wandelen
Hij roept een naam roepen
Zij werkt in de supermarkt werken
Het hele werkwoord eindigt op - en / -en achteraan
Slide 6 - Tekstslide
Het hele werkwoord
-en achteraan
zingen
dansen
lopen
lezen
schrijven
vragen
antwoorden
Slide 7 - Tekstslide
Een werkwoord/ de stam
Het hele werkwoord de stam
wij fietsen naar huis fietswij wandelen in het bos wandel
wij roepen de juf roep
wij werken in de klas werk
De stam is het hele werkwoord - en
werken werk
Slide 8 - Tekstslide
het hele werkwoord
werken
zingen
antwoorden
dansen
De stam
zing
antwoord
dans
Slide 9 - Tekstslide
Wat gaan we vandaag leren?
- Werkwoorden schrijven
Wie doet iets?
ik
u / jij
hij/zij
wij/ jullie/zij
Slide 10 - Tekstslide
Werkwoorden
Enkelvoud WIE? Meervoud ( hele werkwoord) WIE?
Ik werk ( stam) wij werken jij werkt zij werken
u werkt jullie werken
hij werkt hele werkwoord = werken
zij werkt stam = hele werkwoord -en
het werkt werken
Slide 11 - Tekstslide
ik werk ( de stam)
werken, kijken, luisteren > hele werkwoord
werk, kijk, luister > de stam of de ik-vorm
(werken) Ik................. veel.
(bouwen) Ik.................. een huis.
(dansen) Ik......................in de klas.
Maak les 1
Slide 12 - Tekstslide
U, jij, hij, zij, het werkt
Stam + t Schrijf een - t achter de stam
ik werk (stam)
u werkt jij werkt hij/zij werkt
(werken) jij................. veel.
(bouwen) u.................. een huis.
(dansen) hij......................in de klas. Maak les 2
Slide 13 - Tekstslide
Maak een vraag begin me het werkwoord
werkt hij?
Ik werk ( stam) werk ik?
jij werkt **werk jij ?
u werkt werkt u ?
hij werkt werkt hij ?
het werkt werkt het?
(werken) .................u veel?
(bouwen) .................. hij een huis?
(dansen) ......................jij *in de klas?
Maak les 3
Slide 14 - Tekstslide
wij, jullie, zij werken
Stam + en Schrijf een -en achter de stam
ik werk (stam)
wij werken jullie werken zij werken
het hele werkwoord/ meervoud
(werken) wij................. veel.
(bouwen) jullie.................. een huis.
(dansen) zij......................in de klas. Maak les 4
Slide 15 - Tekstslide
Wat heb je geleerd vandaag?
Slide 16 - Tekstslide
Filmpje
