Er waren eens zes man uit Hindostan,
het opdoen van kennis zeer gezind
Ze gingen op zoek naar de olifant
(ook al waren zij allen blind)
met onderzoek zouden zij oordelen naar bevind.
De eerste liep naar de olifant
maar kwam opeens ten val
tegen de brede en stevige flank
en verklaarde meteen aan al:
'loof de heer,
maar de olifant is als een wal.'
De tweede voelde aan een slagtand
en riep: 'hé, maar neen, mijn heer,
wat is immers zo rond en scherp?
Voor mij is duidelijk maar al te zeer.
Dit wonder van een olifant is als een speer.
Nu kwam ook de derde naderbij,
greep bij toeval, als ware het een stang,
de kronkelende slurf,
en sloeg terstond een toon aan van belang:
'Aha,' sprak hij, 'de olifant lijkt erg op een slang.'
Nu stak de vierde gretig zijn handen uit,
en voelde aan de knie,
'Waar dit beest nog het meest op lijkt
is wel duidelijk,' meende die;
'Er kan geen twijfel over zijn
het is een boom die ik hier voor mij zie.'
De vijfde raakte toevallig aan het oor
en zei: 'zelfs als de blik niet tot het daglicht reikt,
Is zonneklaar wat ik hier heb;
wat ik voel is zonder twijfelen geijkt,
Is dat dit wonder van een olifant op een waaier lijkt.'
Nauwelijks nog had de zesde overwogen
waar hij eens beginnen zou,
of hij voelde al de slingerende staart,
zwaaiend gaf deze hem een douw,
'Ik zie het al,' zei de man, 'de olifant is als een touw.'
En aldus zetten de zes uit Hindostan zich aan een debat,
met luide stem en onverveerd,
ieder zei er het zijne van
en liet zich door de ander onbekeerd,
Allen waren weliswaar ten deel in het gelijk,
samen echter hadden zij het verkeerd.
MORAAL:
Maar al te vaak varen allen,
denk ik, alledag,
Hun eigen koers, volkomen onwetend
over wat de ander denken mag,
En spreken zij allen van een olifant,
die geen van hen ooit zag.