In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
Deze les:
herhaling dubbelop
herhaling verwijsfouten
oefenen met dubbelop en verwijsfouten
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Tautologie
Er wordt met verschillende woorden twee keer precies hetzelfde uitgedrukt. Deze woorden behoren tot dezelfde woordsoort.
Zij wilden naar huis, maarhet probleem was echter dat de trein niet reed.
Slide 3 - Tekstslide
Pleonasme
Een deel van de betekenis wordt herhaald met een overbodig woord. Deze woorden behoren niet tot dezelfde woordsoort.
De gele zonnebloem.
De mannelijke leraar.
De witte sneeuw.
Slide 4 - Tekstslide
Contaminatie
Als je twee woorden of uitdrukkingen ten onrechte vermengt, spreek je van een contaminatie.
Deze computer kost duur (kost veel of is duur).
Ik zal dat nachecken (nakijken of checken).
Slide 5 - Tekstslide
Dubbele ontkenning
Een ontkennend werkwoord wordt
gecombineerd met een tweede
ontkenning.
Wij hebben nooit geen problemen.
(nooit of geen).
Ik ben daar nooit niet geweest.
(nooit of niet).
Slide 6 - Tekstslide
A
Contaminatie
B
Pleonasme
C
Dubbele ontkenning
D
Tautologie
Slide 7 - Quizvraag
A
contaminatie
B
tautologie
C
pleonasme
D
dubbele ontkenning
Slide 8 - Quizvraag
A
Contaminatie
B
Tautologie
C
Dubbele ontkenning
D
Pleonasme
Slide 9 - Quizvraag
A
Contaminatie
B
Pleonasme
C
Tautologie
D
Dubbele ontkenning
Slide 10 - Quizvraag
waar of niet waar?
Slide 11 - Tekstslide
A
waar
B
niet waar
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Video
fouten met verwijswoorden
Uit je hoofd leren: rijtje vrouwelijke woorden met bepaalde uitgang.
hen of hun? hen = lv of mv met voorzetsel (Ik geef aan hen een lolly) hun = mv zonder voorzetsel (Ik geef hun een lolly) hun = NOOIT onderwerp
Slide 14 - Tekstslide
fouten met verwijswoorden
dat of wat? Gebruik wat na een overtreffende trap, onbepaald voornaamwoord of als verwijzing naar een hele zin (Ik ben al drie weken verkouden wat ik heel vervelend vind)
wie of waar? bij personen: voorzetsel + wie, bij zaken (dingen) waar + voorzetsel. De jongen met wie ik in de klas zit. De auto waarmee ik op vakantie ga.
Slide 15 - Tekstslide
Het spannendste ... gedaan heb ik bungeejumpen
A
dat
B
wat
Slide 16 - Quizvraag
Ik heb de politie gebeld, ... eraan
A
zij komt
B
hij komt
C
zij komen
Slide 17 - Quizvraag
De bibliotheek is dicht, want ... wordt verbouwd.
A
hij
B
zij
C
ze
Slide 18 - Quizvraag
De leraar ... geroddeld wordt, heeft een gek kapsel
A
waarover
B
over wie
Slide 19 - Quizvraag
We hebben vandaag weer Nederlands ... ik heel gezellig vind.
A
wat
B
dat
Slide 20 - Quizvraag
We hebben vandaag weer Nederlands ... ik een moeilijk vak vind.