Bronnenvragen beantwoorden ONDERBOUW

Bronnenvragen
- Hoe geef ik netjes antwoord op een vraag (algemeen)?
- Hoe pak ik bronnenvragen aan?
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4-6

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Bronnenvragen
- Hoe geef ik netjes antwoord op een vraag (algemeen)?
- Hoe pak ik bronnenvragen aan?

Slide 1 - Tekstslide

Algemeen: vragen beantwoorden
OUD-methode
1. O = omdat. Je herhaalt de vraag en vult deze aan met het woord omdat.
2. U = uitleg. Je geeft historische uitleg/informatie die antwoord geeft op de gestelde vraag.
3. D = daarom of daardoor. Je uitleg wordt gevolgd door daarom/daardoor, omdat je een conclusie gaat trekken uit je historische uitleg. Dit is de afsluiting van je vraag. Een conclusie is altijd kort en bondig geformuleerd.

Slide 2 - Tekstslide

Algemeen: vragen beantwoorden. Let op welke woorden er in een vraag staan
Of: je hebt twee keuzes. Je hoeft maar één uit te werken.
En: je moet twee elementen uitwerken.
Beargumenteer: geef (historische) argumenten in je antwoord.
Mening: vorm je eigen mening over een gebeurtenis, maar beargumenteer deze wel historisch.
Vergelijk: je moet twee gebeurtenissen of meningen naast elkaar houden en het verschil of de overeenkomst geven.
Aantonen: geef argumenten die de stelling bevestigen. Deze argumenten kunnen uit de leerstof (dus wat je hebt geleerd) of uit een bron komen (op de toets).

Slide 3 - Tekstslide

Toetstaal
Welke: je antwoord moet bestaan uit meerdere elementen.
Welk: je antwoord moet bestaan uit één element.
In hoeverre: is een vergelijking. Je antwoord bestaat altijd uit twee delen. "Aan de ene kant..., en aan de andere kant..."
Waarom: je antwoord is een uitleg. Je geeft zowel een beschrijving (dus waar de vraag over gaat) als een uitgebreidere uitleg.
Verwijzen: gebruik maken van een gedeelte uit de bron. Dat kan een citaat zijn uit een geschreven bron of een element uit een ongeschreven bron.
Verklaren: je moet een oorzaak en gevolg relatie beschrijven, vaak aan de hand van gegevens uit een bron. Je antwoord moet bijna altijd uit twee delen bestaan

Slide 4 - Tekstslide

Bronvragen
- Bruikbaarheid
- Betrouwbaarheid
- Representativiteit
- Gebruik/ citeer/ haal uit bron

Lees altijd goed bij- en onderschrift van een bron!

Slide 5 - Tekstslide

Bruikbaarheid
Bij een vraag over bruikbaarheid krijg je altijd onderzoeksvragen en moet je aangeven of je de bron daarvoor kunt gebruiken. Je moet kijken of de informatie nuttig is voor de vraag die je moet beantwoorden.

Bruikbaarheid staat vaak los van betrouwbaarheid. Een propaganda-affiche is niet vaak betrouwbaar, maar is wel bruikbaar als je daar onderzoek naar doet. 

Slide 6 - Tekstslide

Bruikbaarheid (voorbeeld)
Stel je voor, je leest in een boek: "De oude Egyptenaren waren geweldige bouwers omdat ze de piramides hebben gebouwd." Nu willen we weten of deze uitspraak bruikbaar is om meer te leren over de Egyptenaren. 

De piramides waren zeker indrukwekkend, maar alleen door te zeggen dat ze geweldige bouwers waren, leren we niet alles over hun cultuur. Ze waren ook bekend om hun kunst, hun religie en hun kennis van astronomie. Dus, deze uitspraak is misschien nuttig om te weten dat ze goed waren in bouwen, maar het geeft niet een volledig beeld van wie de Egyptenaren waren.


Slide 7 - Tekstslide

Betrouwbaarheid
Bij een vraag over betrouwbaarheid is het vooral van belang of de bron betrouwbare informatie geeft. Hierbij is het cruciaal om te weten wie de bron heeft gemaakt en wanneer, en wat de bedoeling van de maker was bij het maken van de bron. 

Slide 8 - Tekstslide

Betrouwbaarheid
- Vermeldt de schrijver zijn bronnen?
- Bewijst de schrijver zijn standpunt voldoende?
- Is de schrijver zich bewust van standplaatsgebondenheid?
- Heeft de samensteller het zelf meegemaakt of is het kennis uit tweede/ derde hand? (ooggetuigen)
- Wanneer is de bron geschreven?
- Met welk doel is de bron geschreven?
- Wordt de bron misleid door emoties? (subjectiviteit)
Beoordelen betrouwbaarheid
- Persoon: wie is de maker? Wat weet ik over hem/ haar? Wat is zijn/ haar achtergrond? (standplaatsgebondenheid)
- Tijd: is het een ooggetuige? En is dit een voor- of nadeel?
- Informatie: was de maker goed op de hoogte? Had de maker goede informatie? Heeft de maker goede informatie gebruikt/ gevonden? 
- Bedoeling: propaganda? Geheime correspondentie? (Vaak is geheime correspondentie juist erg betrouwbaar) Een dagboek voor iemand alleen? Een wettekst, en dus een officieel document?

Slide 9 - Tekstslide

Betrouwbaarheid (voorbeeld)
Stel je voor dat je een Romeinse bron leest waarin staat: "De Romeinen waren altijd vriendelijk en eerlijk tegenover andere volkeren."

Nu willen we weten of deze bron betrouwbaar is. Betrouwbaarheid betekent of de informatie klopt en of de bron goed is om op te vertrouwen.

De bron komt van een Romeinse schrijver, en de Romeinen vonden het vaak belangrijk om zichzelf goed af te schilderen. Ze zouden misschien niet alles vertellen over de oorlogen die ze voerden of de manieren waarop ze andere volkeren onderdrukten. Dus deze bron is waarschijnlijk niet helemaal betrouwbaar, omdat de schrijver mogelijk alleen de positieve kanten van de Romeinen wilde laten zien.


Slide 10 - Tekstslide

Representativiteit
Bij een vraag over representativiteit gaat het erom of een uitspraak voor een kleine groep geldt of voor iedereen. 


Slide 11 - Tekstslide

Representativiteit (voorbeeld)
Stel je voor, je leest een uitspraak over de Middeleeuwen: "In de Middeleeuwen waren mensen altijd ziek en leefden ze kort." Geldt dit voor voor alle mensen in de Middeleeuwen?

Misschien was het waar voor sommige mensen, vooral als ze in arme dorpen woonden waar geen goede zorg was, maar het geldt niet voor iedereen. Bijvoorbeeld, koningen of rijke mensen hadden vaak toegang tot betere zorg en leefden langer. Dus, deze uitspraak is niet representatief voor de hele Middeleeuwse samenleving. Het zegt iets over sommige mensen, maar niet over iedereen.

Slide 12 - Tekstslide

Bronnenvragen
Soms staat in een vraag dat je moet citeren. 

Als je moet citeren of een element uit de bron moet noemen, hoef je niet de hele bron over te schrijven. Een citaat kun je ook zo opschrijven:
"In de (....) heeft gemaakt". 

Zo weet de persoon die je antwoord leest welke zin uit de bron je bedoelt.

Slide 13 - Tekstslide

Beeldelement
Soms moet je een beeldelement noemen. Je moet dan iets noemen wat je ziet op een afbeelding. Dit kan van alles zijn! Kleding, voorwerpen, kleuren, vormen, etc. 

Slide 14 - Tekstslide