Spelling

Les 1
  • Lezen
  • Uitleg persoonsvorm op -d, -t of ,-dt 
  • Maken opdracht 4, 5, 7, 8
Les 2
  • Jeugdjournaal 
  • Krantenartikel 
  • Slogan 
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Les 1
  • Lezen
  • Uitleg persoonsvorm op -d, -t of ,-dt 
  • Maken opdracht 4, 5, 7, 8
Les 2
  • Jeugdjournaal 
  • Krantenartikel 
  • Slogan 

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik vorig jaar 
Persoonsvorm: Het werkwoord in de zin die je vervoegt. Deze hoort bij het onderwerp

Hoe vind je de persoonsvorm?  Maak van de zin een vraagzin en dan komt de persoonsvorm vooraan te staan. 

Let op: Bij hoe/ waarom/ wanneer- vragen komt de persoonsvorm NA hoe, wanneer, waarom 

Slide 2 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 3 - Quizvraag

Spelling: tegenwoordige tijd van de persoonsvorm
enkelvoud
ik-vorm
ik loop, loop ik? loop jij?
enkelvoud
ik-vorm + t
jij/u loopt, hij/zij/het loopt
meervoud
hele werkwoord
wij lopen, jullie lopen, zij lopen

Slide 4 - Tekstslide

Doel: Spelling - Tegenwoordige tijd 

Slide 5 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
De verleden tijd van zwakke werkwoorden spel je zo:




enkelvoud
ik-vorm + -de
ik-vorm  + -te
ik/jij/hij/zij
speelde, herhaalde
lustte, fietste
meervoud
ik-vorm + -den
ik-vorm + -ten
wij/jullie/zij
speelden, herhaalden
lustten, fietsten

Slide 6 - Tekstslide

Maken 

Slide 7 - Tekstslide

Wat is een zwak werkwoord?
A
lopen
B
fietsen
C
gaan
D
worden

Slide 8 - Quizvraag

Wat is GEEN zwak werkwoord?
A
voelen
B
praten
C
horen
D
ruiken

Slide 9 - Quizvraag

Sterke werkwoorden
Veel sterke werkwoorden eindigen als voltooid deelwoord op –en, maar dit is dus niet altijd zo. Er zijn geen duidelijke regels bij het vervoegen van sterke werkwoorden. 

Slide 10 - Tekstslide

Wat is een zwak werkwoord?
A
Slapen
B
Meten
C
Durven
D
Schieten

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een zwak werkwoord?
A
lopen
B
fietsen
C
gaan
D
worden

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een zwak werkwoord?
A
Slapen
B
Meten
C
Durven
D
Schieten

Slide 13 - Quizvraag

Wat is GEEN zwak werkwoord?
A
voelen
B
praten
C
horen
D
ruiken

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een sterk werkwoord?
A
schilderen
B
roepen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een sterk werkwoord?
A
vragen
B
darten

Slide 16 - Quizvraag

Wat zijn de sterke werkwoorden?
A
beloven, drijven, geven en handhaven
B
bijten, eten, rijden en weten
C
blozen, grazen, lezen en verliezen
D
interviewen, luisteren, puzzelen en verdienen

Slide 17 - Quizvraag

Wat is geen sterk werkwoord?
A
Hebben
B
Slaan
C
Fietsen
D
Verliezen

Slide 18 - Quizvraag

Voltooide tijd
De VOLTOOIDE tijd:                           
Als iets voltooid is, betekent dat het afgerond is.

Een zin in de voltooide tijd herken je aan de werkwoorden:
- hebben + voltooid deelwoord ( heeft gefietst)
- zijn + voltooid deelwoord ( is geweest)

Slide 19 - Tekstslide

Planning
  • Herhaling spelling: opdrachtenblad invullen 
  • Werkboek: blz. 238 opdracht 1-3 nakijken
  • Voltooid deelwoord: opdrachtenblad invullen
  • Klaar: Sinterklaasgedicht AI

Slide 20 - Tekstslide

Sinterklaas
WAT: maak een gedicht met AI voor Sinterklaas.
HOE: Ga naar Google AI  en maak een gedicht voor 

Slide 21 - Tekstslide

#Shelfie
Maak een selfie met
-Boeken waar je uit bent voorgelezen
-Boeken die je graag las
-Boeken die je nu graag leest
-Strips: Donald Duck

-6 december via Magister

Slide 22 - Tekstslide

Planning
  • Uitleg p. 12
  • Maken: Werkwoordalarm opdracht 1-4 blz. 240-241
  • Nakijken 
  • Kiezen: werkwoordoefeningen
  • Jeugdjournaal

Slide 23 - Tekstslide

Uitleg werkwoordalarm
Sommige werkwoorden zijn erg lastig.
Bij deze werkwoorden klinken de persoonsvorm tegenwoordige tijd en het voltooid deelwoord hetzelfde, maar je schrijft ze anders. Het gaat om de werkwoorden waarvan het werkwoord begint met -ge, ver-, her-, over- of her-.

Slide 24 - Tekstslide

Vandaag 
  • Jeugdjournaal 
  • Verleden tijd herhalen en oefenen
  • Schrijven: Wat vind jij de leukste traditie?

Slide 25 - Tekstslide

t ex kofschip

Slide 26 - Tekstslide

Traditie
  • Welke traditie vind jij het leukst in Nederland?
  •  Omschrijf de traditie
  • Leg uit waarom je de traditie zo leuk vindt
  • Zoek een voor jou onbekende traditie op
  • Welke traditie uit andere landen zou je willen overnemen?
  • Zoek er afbeeldingen bij
  • Zet een titel boven je verhaal
  • LET OP: spelling en stijl

Slide 27 - Tekstslide

Planning 
  • Lezen
  • Shelfies
  • Opdracht: Schrijf een brief 

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht
WAT: Je maakt eerst je verhaal over tradities af.
Daarna schrijf je een brief naar de gemeenteraad van Terschelling.
HOE: op de PC
KLAAR: opsturen naar Ch@schylgerjouw.nl 

Slide 29 - Tekstslide

#Shelfie

Slide 30 - Tekstslide

Planning
  • Samen lezen 
  • Uitleg spelling: hoofdletters blz. 226
  • Verder met de brief / maken opdracht 2-5
  • Journaal 

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

HOOFDLETTERS
  • Je begint iedere zin met een hoofdletter.
  • Namen schrijf je ook met een hoofdletter.
  • Merknamen schrijf je met een hoofdletter. 
  • Aardrijkskundige namen schrijf je met een hoofdletter. 
  • Feestdagen schrijf je met een hoofdletter.

  • Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je NIET met een hoofdletter.

Slide 33 - Tekstslide



Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
intertoys
B
Intertoys

Slide 34 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?

A
Ameland
B
ameland

Slide 35 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
lente
B
Lente

Slide 36 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Volkskrant
B
volkskrant

Slide 37 - Quizvraag

Hoofdletter of een hoofdletter?
A
Ameland
B
ameland

Slide 38 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Gucci
B
gucci

Slide 39 - Quizvraag

Hoofdletter of een hoofdletter?
A
Kerstmis
B
kerstmis

Slide 40 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Kerstcadeau
B
kerstcadeau

Slide 41 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Achtstegroepers Huilen Niet
B
Achtstegroepers huilen niet

Slide 42 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Stationsstraat
B
stationsstraat

Slide 43 - Quizvraag



Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
december
B
December

Slide 44 - Quizvraag

Brief
  • Let op opbouw brief
  •  Let op hoofdletters, spelling en zinsopbouw
  • Geen spatie tussen woonplaats en naam etc. 

Slide 45 - Tekstslide

Planning
  • Uitleg over de 'komma' blz. 90-91
  •  brief verbeteren/ nakijken/ maken opdrachten
  • Kijkopdracht

Slide 46 - Tekstslide

komma
 De komma is een korte pauze in een zin.
Je gebruikt een komma...
bijvoorbeeld
als je iemand aanspreekt
'Hé, wat doe jij hier?'
tussen delen van een opsomming
In de zomer ga ik fietsen, zwemmen, wandelen en raften.
voor voegwoorden als: want, maar, omdat, zoals.
In deze zin staat een komma, want er staat een voegwoord in.
tussen twee persoonsvormen
Pas toen hij dat zei, vielen de puzzelstukjes op z'n plaats.

Slide 47 - Tekstslide

Een komma zet je ...
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Tussen twee verbindingswoorden
C
Tussen twee moeilijke woorden
D
Tussen delen van een opsomming

Slide 48 - Quizvraag

komma
A
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes en koekjes.
B
Ik hou van chocolade dropjes spekjes en koekjes.
C
Ik hou van chocolade , dropjes, spekjes, en koekjes.
D
Ik hou van chocolade , dropjes spekjes en koekjes.

Slide 49 - Quizvraag

De aanhef eindigt met een komma. Dus na de aanhef een komma..
A
waar
B
niet waar

Slide 50 - Quizvraag

Opdracht
  • Brief verbeteren
  • P.2 Hoofdletters afmaken/ nakijken
  • Maken p.3 Komma: opdracht 2-5 

Slide 51 - Tekstslide