Werkwoordendictee 2

• Nederlands
• Voortgezet speciaal onderwijs

Let op dat je de werkwoordsvervoegingen alleen toepast op de persoonsvorm van de zin! (de bovenste helft van je denkstappenkaart).

Het beeld is uit brons ...

1. gegieten
2. gegoten
3. gegoot

(v.t.) Mijn nicht ... mij een kaart

1. zendt
2. zend
3. zond
4. zende

(v.t.) De honden ... om een been.

1. vochtten
2. vechten
3. vochden
4. vochten

(t.t.) Het meisje ... van de kast.

1. sprong
2. spring
3. springt

Juf heeft de kinderen ...

1. gepreest
2. geprijst
3. geprozen
4. geprezen

(t.t.) Weet je waar mijn zonnebril ... ?

1. ligt
2. liggen
3. lag
4. licht

(v.t.) De vechtersbaas ... hem de huid vol.

1. scholt
2. schold
3. schelde
4. scheldde

(t.t.) De dakloze man ... door de straten.

1. zwerfd
2. zwierf
3. zwerft
4. zwerfde

De postbode heeft een pakje ...

1. gebracht
2. gebrachten
3. gebrachtte

(t.t.) ... jij op de grote trom?

1. slaat
2. slaan
3. sloeg
4. sla

(v.t.) Het ... dat het kraakte.

1. vriesde
2. vroorde
3. vroor
4. vrieste

(v.t.) De ouders ... naar hun kind.

1. zochtten
2. zochten
3. zoeken
4. zochden