NT2 A1 aanwijzende voornaamwoorden

aanwijzend voornaamwoord

                                    dichtbij            ver weg

de- woord:            deze             die

het-woord:            dit                  dat

meervoud:             deze              die

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsBasisschoolGroep 2Leerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

aanwijzend voornaamwoord

                                    dichtbij            ver weg

de- woord:            deze             die

het-woord:            dit                  dat

meervoud:             deze              die

Slide 1 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
                                                                    HIER                             DAAR
het-woord                     HET boek     DIT boek                     DAT boek
+ alle VERKLEINWOORDEN             DIT  tasje                   DAT tasje
In heT, diT en daT zit een T
de-woord                      DE tas            DEZE tas                    DIE tas 
+ alle MEERVOUD                                DEZE bedden          DIE bedden  
De laatste letter van dE, dezE en diE is een E

Slide 2 - Tekstslide

dichtbij:
Van wie is ..... boek?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 3 - Quizvraag

ver weg:
.... man loopt erg hard
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 4 - Quizvraag

dichtbij:
Van wie is ..... tas?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 5 - Quizvraag

dichtbij:
Waar moet ik .... boek leggen?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 6 - Quizvraag

ver weg:
Waar gaat .... meisje heen?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 7 - Quizvraag

ver weg:
Wie kent .... jongen?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 8 - Quizvraag

dichtbij:
.... hond is lief
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 9 - Quizvraag

dichtbij:
.... potlood moet geslepen worden
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 10 - Quizvraag

ver weg:
jij maakt .... toets
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 11 - Quizvraag

ver weg:
Waar is .... leuke winkeltje?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 12 - Quizvraag

ver weg:
Wie zijn .... jongens?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 13 - Quizvraag

dichtbij:
Waar komen .... meisjes vandaan?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 14 - Quizvraag

ver weg:
Leg jij .... lepels in de la?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 15 - Quizvraag

1*Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
Als je wijs naar iets dan kan je zeggen:
de zon schijnt door dit raam en niet door dat raam.
 ' ik wil deze schoenen' of ' ik wil die fiets' .

De onderstreepte woorden zijn de aanwijzende voornaamwoorden (dus daar zit het woord (aan)wijzen in)

Slide 16 - Tekstslide

een aanwijzend voornaamwoord

is dus een woord dat je gebruikt als je iets aanwijst.

Slide 17 - Tekstslide

Dit, deze, die en dat

Slide 18 - Tekstslide

dichtbij:
Van wie is ..... boek?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 19 - Quizvraag

ver weg:
.... man loopt erg hard
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 20 - Quizvraag

dichtbij:
Van wie is ..... tas?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 21 - Quizvraag

dichtbij:
Waar moet ik .... boek leggen?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 22 - Quizvraag

ver weg:
Waar gaat .... meisje heen?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 23 - Quizvraag

ver weg:
Wie kent .... jongen?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 24 - Quizvraag

dichtbij:
.... hond is lief
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 25 - Quizvraag

dichtbij:
.... potlood moet geslepen worden
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 26 - Quizvraag

ver weg:
jij maakt .... toets
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 27 - Quizvraag

ver weg:
Waar is .... leuke winkeltje?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 28 - Quizvraag

ver weg:
Wie zijn .... jongens?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 29 - Quizvraag

dichtbij:
Waar komen .... meisjes vandaan?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 30 - Quizvraag

ver weg:
Leg jij .... lepels in de la?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 31 - Quizvraag

...boekje is voor kinderen.
A
dit
B
deze

Slide 32 - Quizvraag

...kast is van mijn oma geweest.
A
dat
B
die

Slide 33 - Quizvraag

Die telefoon is van mijn zus.

Vraag: Is de telefoon dichtbij of ver weg?
A
dichtbij
B
ver weg

Slide 34 - Quizvraag

Dit flesje cola is duur.

Vraag: Is het flesje cola dichtbij of ver weg?
A
dichtbij
B
ver weg

Slide 35 - Quizvraag

Deze ring is van goud.

Vraag: Is de ring dichtbij of ver weg?
A
dichtbij
B
ver weg

Slide 36 - Quizvraag