Grammatica test unit 5

• Engels
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 3

Grammatica test unit 5

In deze lesson up gaan we kijken of je weet wat je moet doen bij elk stukje grammatica

wel doen / niet doen

1. hele werkwoord / don't met hele werkwoord
2. have to/ don't have to
3. going to / not going to
4. werkwoord met -ed

wel doen / niet doen

Wel doen: Open the window

                      Close the door

Niet doen: Don't open the window

                       Don't close the door

Enige, iets, iemand, ergens
Gebruik some, any, something, anything, enz...

1. let op enkelvoud / meervoud
2. let op het soort zin (bevestigend, ontkennend, vragend)
3. werkwoord met -ed
4. not met going to

enige, iets, iemand, ergens

Bevestigende zin: gebruik some

                                       I have got some money in my pocket.

Ontkennende zin: gebruik not en any

                                       I have not got any money in my pocket.

Vragende zin:          gebruik any

                                       Have you got any money in your pocket?

Beleefde vraag       gebruik some

of verzoek:                Can I have some money. please?

Toekomende tijd: Future

1. going to met werkwoord met -ed
2. have met hele werkwoord
3. will met hele werkwoord
4. werkwoord met -ing

toekomende tijd: Future

Als iets in de toekomst zal gebeuren maar het is niet 100% zeker (het is een voorspelling of spontaan besluit), dan gebruik je:

Will met een heel werkwoord

It will rain tomorrow.

Als je voorspelt dat iets niet gaat gebeuren dan gebruik je won't met een heel werkwoord

It won't rain tomorrow.

Toekomende tijd: going to

1. Will going to met hele werkwoord
2. Am are is met werkwoord met -ing
3. Going to met werkwoord met -ing
4. Am are of is met going to met hele werkwoord

Toekomende tijd: going to

Als er een plan is om iets te doen, het is bijna 100% zeker:

Am of are of is met going to met hele werkwoord

I am going to work today.

He is going to help me tomorrow.

We are going to go on holiday to France this year.

- ing vorm: Gerund

1. have of has met werkoord met -ing
2. verleden tijd
3. bevestigend
4. werkwoord met - ing

- ing vorm: Gerund

Werkwoord met -ing gebruik je als een zelfstandig naamwoord (de/het /een woord). Ze komen vaak na:

Love, start ,stop, enjoy, like, hate

I like playing soccer.

He hates working hard.

We enjoy walking in de sun.

They love dancing in the dark.

Kunnen en mogen: can/can't
(meerdere antwoorden mogelijk)

1. can betekent kan
2. can't betekent mag niet
3. can betekent moet
4. can't betekent hoeft niet

kunnen en mogen: can/can't

Can/cant = kan/ kan niet (I can't help you. I have to go.)

                    = Mag / mag niet (You can go now.)

                    = verzoek (can you help me, please?)

                    = Voorstel (I can help you if you want.)