Kapitel 1 Samenvatting

Kapitel 1 Samenvatting
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Kapitel 1 Samenvatting

Slide 1 - Tekstslide

Wiederholung: het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 2 - Sleepvraag

🇳🇱zijn = sein🇩🇪
  • ik ben = ich bin
  • jij bent = du bist
  • hij, zij, het is = er istsie ist, es ist
  • we zijn = wir sind
  • jullie zijn = ihr seid
  • zij zijn = sie sind
  • u bent - Sie sind

Slide 3 - Tekstslide

Wiederholung: het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 4 - Sleepvraag

Gestern ... (is) ein komischer Tag.
A
ist
B
sind
C
bist
D
seid

Slide 5 - Quizvraag

Het werkwoord werden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden

Slide 6 - Sleepvraag

Vul de goede vervoeging van "werden" in.
Ich ...
A
wird
B
werde
C
werd
D
word

Slide 7 - Quizvraag

Vul de goede vervoeging van "werden" in.
Du ...
A
wird
B
werst
C
worst
D
wirst

Slide 8 - Quizvraag

Werkwoord "werden".
Meine Schwester ... fünfzehn Jahre alt.
A
wirdt
B
wordt
C
wirst
D
wird

Slide 9 - Quizvraag

Werkwoorden "werden".
Peter und Paul, ihr ........ noch von mir hören!
A
werdt
B
wirdet
C
werdet
D
werden

Slide 10 - Quizvraag

Einstein, wann ...... du mal vernünftig (verstandig).
A
wirst
B
wurst
C
wird
D
werdst

Slide 11 - Quizvraag

Heinz und Hermann ...... morgen kommen.
A
wirden
B
werden
C
wurden
D
worden

Slide 12 - Quizvraag

🇳🇱worden = werden🇩🇪
  • ik word = ich werde
  • jij wordt = du wirst
  • hij, zij, het wordt = er wirdsie wird, es wird
  • we worden = wir werden
  • jullie worden = ihr werdet
  • zij worden = sie werden
  • u wordt - Sie werden

Slide 13 - Tekstslide

🇳🇱werden = wurden🇩🇪
  • ik werd = ich wurde
  • jij werd = du wurdest
  • hij, zij, het werd = er wurdesie wurde, es wurde
  • we werden = wir wurden
  • jullie werden = ihr wurdet
  • zij werden = sie wurden
  • u werd - Sie wurden

Slide 14 - Tekstslide

🇳🇱hadden -hatten🇩🇪
  • ik had = ich hatte
  • jij had = du hattest
  • hij, zij, het had = er hatte/sie hatte/es hatte
  • we hadden = wir hatten
  • jullie hadden = ihr hattet
  • zij hadden = sie hatten
  • u had - Sie hatten

Slide 15 - Tekstslide

🇳🇱zijn = war🇩🇪
  • ik ben = ich war
  • jij bent = du warst
  • hij, zij, het is = er warsie war, es war
  • we zijn = wir waren
  • jullie zijn = ihr wart
  • zij zijn = sie waren
  • u bent - Sie waren

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

hij werd
wij werden
zij werden
ik werd
u werd
er wurde
wir wurden
sie wurden
ich wurde
Sie wurden

Slide 18 - Sleepvraag

Hoe herken je der, die, das?
lidwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Aantekening:
Mannelijke woorden:
  • alle mannelijke mensen en dieren: der Lehrer
  • alle dagen van de week: der Montag
  • alle seizoenen: der Sommer
  • alle maanden: der Oktober
der Kater

Slide 20 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden:
  • alle vrouwelijke mensen en dieren: die Oma
  • de meeste woorden op -e: die Adresse
  • alle woorden op -ung: die Zeitung
  • alle woorden op -schaft: die Freundschaft
  • alle woorden op -heit: die Freiheit
  • alle woorden op -keit: die Fröhlichkeit 
die Katze

Slide 21 - Tekstslide

Onzijdige woorden:
  • alle woorden op -chen: das Kaninchen
  • de meeste het-woorden: das Dorf 
das Buch

Slide 22 - Tekstslide

Samenvatting
3. mannelijk: der
  • mensen, dieren
  • dagen
  • seizoenen
  • maanden

een = ein
meervoud = die
2. vrouwelijk: die
  • mensen, dieren
  • meeste op -e
  • alle op -heit, -keit, -schaft, -ung


een = eine
meervoud = die
1. onzijdig: das
  • alles op -chen (=verkleinwoordje)
  • meeste het-woorden


een = ein
meervoud = die

Slide 23 - Tekstslide

Samenvatting
3. mannelijk: der
  • mensen, dieren
  • dagen
  • seizoenen
  • maanden

een = ein
meervoud = die
2. vrouwelijk: die
  • mensen, dieren
  • meeste op -e
  • alle op -heit, -keit, -schaft, -ung


een = eine
meervoud = die
1. onzijdig: das
  • alles op -chen (=verkleinwoordje)
  • meeste het-woorden


een = ein
meervoud = die

Slide 24 - Tekstslide




de 4e naamval (Akkusativ) & ein-Gruppe

Slide 25 - Tekstslide

1e en 4e Naamval der Gruppe

Slide 26 - Tekstslide

hij of hem
  • Hij = onderwerp 
  • De leraar is een leuke gozert
  • Je kan leraar vervangen door hij--> Hij is een leuke gozert!
  • Leraar = onderwerp

  • Hem = lijden voorwerp 
  • --> Ik heb het boek gezien
  • Je kan boek vervangen door hij--> ik heb hem gezien!
  • Boek = lijdendvoorwerp!

Slide 27 - Tekstslide

M
V
O
MV
1e
der / ein
die / eine
das / ein
die / keine
4e
den / einen
die / eine
das / ein
die / keine
(de) Lehrer hat (zijn) Buch vergessen.
  • Hij heeft zijn boek vergeten. --> dat kan! 
  • Hij is onderwerp ---> de leraar is onderwerp!

(de) Lehrer hat (zijn) Buch vergessen.
  • de leraar heeft hem vergeten. 
  • --> ja dat kan --> boek is lijdend voorwerp!




Help! Ik kan niet ontleden!

Slide 28 - Tekstslide


(de) Lehrer hat (zijn) Buch vergessen.

Der Lehrer hat sein Buch vergessen
uitleg
M
V
O
MV
1e
der / ein
die / eine
das / ein
die / keine
4e
den / einen
die / eine
das / ein
die / keine
ein-Gruppe:
mijn - mein   onze - unser
jouw - dein    jullie - euer
zijn - sein       hun - ihr
haar - ihr        uw - Ihr
geen - kein

Slide 29 - Tekstslide

Oefenopdracht:
Jana hat (geen) Bruder.
A
kein
B
keine
C
keinen
D
eine

Slide 30 - Quizvraag

Hast du (mijn) Deutschbuch gesehen?
1/4
A
mein
B
meine
C
dein
D
deine

Slide 31 - Quizvraag

Mein Bruder hat (de) Freunde(mv) abgeholt.
2/4
A
der
B
die
C
dem
D
den

Slide 32 - Quizvraag

Morgen besuchen meine Kinder (de) Oma.
3/4
A
die
B
der
C
das
D
den

Slide 33 - Quizvraag

Wir haben(de) Lehrer seit gestern nicht mehr gesehen.
4/4
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 34 - Quizvraag

Voorzetsels met de 4e naamval:

durch - door
für - voor
gegen - tegen
ohne - zonder
um - om
bis - tot 
entlang - langs
Ich habe das (voor mijn) Mutter gemacht.

für +4 v = meine Mutter

Slide 35 - Tekstslide

Voorzetsels met de 3e naamval:

aus - uit
bei - bij
mit -  met
nach -  na
seit -  sinds
von -  van
zu - naar
Ich habe mit dem (met de) Vater gesurft.

mit +3 v = dem Vater

Slide 36 - Tekstslide

4e naamval
3e naamval
nach
aus
gegen
von
um
seit
für
mit
ohne
zu
durch
bei

Slide 37 - Sleepvraag

Slide 38 - Tekstslide

(de) Bruder hat (het) Geld ausgegeben.
1/5

Slide 39 - Open vraag

Ja, (die) Schule ist hier (om de) Ecke.
2/5

Slide 40 - Open vraag

Hat (die) Lehrerin (die) Aufgabe gut erklärt?
3/5

Slide 41 - Open vraag

(Het) Buch (voor de) Tochter ist sehr spannend.
4/5

Slide 42 - Open vraag

(zonder de) Freundin finde ich (het) Spiel (tegen de) Freund nicht toll.
5/5

Slide 43 - Open vraag