grammatica unit 2

Past Simple
The past simple is what in Dutch is called the verleden tijd
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Past Simple
The past simple is what in Dutch is called the verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Past Simple
You use the past simple when something happened in the past and is finished


Slide 2 - Tekstslide

Past Simple - Regular Verbs
After a regular verb you put '-ed'

I walk -> I walked
He walks -> He walked
They walk -> They walked

Slide 3 - Tekstslide

Past Simple - Regular verbs

Spelling:
Als een werkwoord eindigt op een medeklinker + -y, dan verandert de -y in -ie:

  • I carry - I carried

Let op, er verandert niets als het werkwoord eindigt op klinker + -y:

  • I play - I played

Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:

  • I live - I lived

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:

  • I drop - I dropped

Slide 4 - Tekstslide

Past Simple - Irregular verbs
Some verbs in English are irregular, this means that in the past tense they don't get '-ed' at the end, but have their own form.

To write -> wrote; I wrote her a letter last week
to go -> went; He went to Italy last year
to make -> made: They made a very nice meal two days ago

Slide 5 - Tekstslide

Past Simple - Irregular verbs
There are no rules for the irregular verbs, you just have to learn them by heart

Slide 6 - Tekstslide

Past Simple - Questions/negations
Questions -> Did + entire verb
Did you walk to school yesterday?

Negations -> didn't + entire verb
You didn't walk to school yesterday.

Slide 7 - Tekstslide

Past Simple - Signal word
In Dutch signal words are called 'signaal woorden'  

These word help you to see if something happened in the past
  • yesterday
  • last week
  • ten minutes ago
  • in 2007

Slide 8 - Tekstslide

My sister .......... (play) the guitar last year.

Slide 9 - Open vraag

They ....... (go) home after school yesterday.

Slide 10 - Open vraag

What is the past tense of: Help
A
helping
B
helped
C
helps
D
help'd

Slide 11 - Quizvraag

What is the past tense of: study
A
studyd
B
studyied
C
studyed
D
studied

Slide 12 - Quizvraag

What is the past tense of: buy
A
buyed
B
bought
C
boughd
D
bught

Slide 13 - Quizvraag

What is the past tense of: walk
A
walkt
B
wolked
C
wolk
D
walked

Slide 14 - Quizvraag

fill in: I ..... a sandwich yesterday.
A
eat
B
drink
C
drank
D
ate

Slide 15 - Quizvraag

Fill in: We ..... on holiday 2 years ago.
A
go
B
went
C
been
D
walked

Slide 16 - Quizvraag

Fill in: I ..... very happy yesterday.
A
am
B
is
C
was
D
were

Slide 17 - Quizvraag

You use a past simple when...
A
Something happend in the future
B
something happens every day
C
something happend in the past and is finished
D
something didn't happen yet.

Slide 18 - Quizvraag

When do you use the past simple?

Slide 19 - Open vraag

Do you know what the past simple is?

Slide 20 - Open vraag

Irregular verbs

Slide 21 - Woordweb

Bezit

Slide 22 - Tekstslide

Grammar: bezit 's/'
Met bezit geef je aan dat iets hoort bij iets of iemand.

Slide 23 - Tekstslide

Wat is de bezittelijke vorm van
CAR
A
cars
B
car's

Slide 24 - Quizvraag

Bezit:
De kamer van de leraren
A
the teachers' room
B
the teacher's room

Slide 25 - Quizvraag

Bezit:
De hond van James
A
James's dog
B
James' dog

Slide 26 - Quizvraag

Comparisons/vergelijkingen
In het Engels gebruik je de comparisons (de vergelijkende trap) om zelfstandige naamwoorden met elkaar te vergelijken.
Bijvoorbeeld door aan te geven dat iets beter, slechter of even goed is als iets anders. Hoe pak je dit stapsgewijs aan?

Slide 27 - Tekstslide

Vergelijken

Slide 28 - Tekstslide

vergelijken

Slide 29 - Tekstslide

Wanneer gebruik je +er/+est?
A
wanneer je wil
B
bij lange woorden
C
bij korte woorden
D
verleden tijd

Slide 30 - Quizvraag

The emotion in
"Dulce et Decorum est" is:
A
Joy
B
Anger
C
Annoyance
D
Fear

Slide 31 - Quizvraag

Bij korte woorden zetten we in de overtreffende trap -est achter het woord.

Voorbeeld: old - oldest
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quizvraag

I am bigger ... you.
A
then
B
than

Slide 33 - Quizvraag

Our car is smaller / the smallest than your car.
A
smaller
B
the smallest

Slide 34 - Quizvraag

Het is:
He is bigger than me.
A
Nee, is fout.
B
Ja, is goed.

Slide 35 - Quizvraag