Verwijswoorden

Dinsdag, 18 maart 2025
Ik kan/weet:

  • persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen.
  • de betekenis van de woorden en uitdrukkingen van Woordenschat 3.

Pak eerst je leesboek, want we gaan 15minuten stil lezen. 
timer
15:00
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Dinsdag, 18 maart 2025
Ik kan/weet:

  • persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen.
  • de betekenis van de woorden en uitdrukkingen van Woordenschat 3.

Pak eerst je leesboek, want we gaan 15minuten stil lezen. 
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je nog over verwijswoorden?

Slide 2 - Woordweb

Theorie

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar eerder 
(of heel soms later) genoemde woorden. 

Voorbeelden van verwijswoorden die verwijzen naar personen zijn: 'hij', 'zij', 'ze', 'hem', 'haar' en 'zijn'.


De jeugdvereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.
In het woordenboek staat bij zelfstandige naamwoorden die alleen mannelijk zijn een (m), bij woorden die alleen vrouwelijk zijn een (v). Staat er niets achter dan is het woord zowel mannelijk als vrouwelijk.

Andere verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.

Voorbeelden:

Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
De jongen met wie zij zit te kletsen.
Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.
Op alles wat ik doe, heeft hij commentaar.

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeelden:

Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.
Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.
De verwijswoorden 'zijn' en 'haar' kunnen ook verwijzen naar andere zelfstandige naamwoorden. 'Zijn' verwijst naar mannelijke woorden en 'haar' naar vrouwelijke woorden.

Voorbeelden:

Dit lokaal is van meneer Kasper. Hij is pauze aan het houden.

Marijn houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.

Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.

De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.

Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.



Slide 4 - Tekstslide

Andere verwijswoorden zijn: 
die, dat, deze, dit, wat, wie, haar, zijn, hun, daar, hiermee etc. 

Voorbeelden:

  • Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
  • Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
  • Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
  • De jongen met wie zij zit te kletsen.
  • De man fietst op zijn fiets. 
  • Ik was in Hilversum, daar regende het. 


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
timer
0:45
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 7 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ erg leuk 
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze
wat

Slide 8 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 9 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 10 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 11 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 12 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 13 - Quizvraag

Welk verwijswoord hoort op de puntjes?

''Je moet even doorfietsen naar de volgende pinautomaat, want ... hier doet het niet.''
A
het
B
dit
C
dat
D
deze

Slide 14 - Quizvraag

De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
de juf
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 15 - Quizvraag

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Je kunt naar personen, dieren of dingen verwijzen. Daarvoor gebruik je een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord.

Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding:
- Wij gaan een weekend naar Texel.
- Onze kat slaapt overdag, omdat hij 's nachts buitenloopt.
- Ik heb je bericht ontvangen, maar ik heb het nog niet gelezen. 

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord! - Jullie tuin, onze school, jouw tas.

Slide 16 - Tekstslide

Lees de theorie op bladzijde 206 van je boek goed door en maak de opdrachten 1 t/m 3. 

Klaar? Maak dan de opdrachten van Woordenschat 3 (online)







Slide 17 - Tekstslide

Voor de volgende les...
  • persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen.

Maken:
- Grammatica Woordsoorten §5
- Woordenschat 3 (online)

Exit ticket!!

Slide 18 - Tekstslide