TW2-grammatica -woordsoorten-herhaling (met theorie!)

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden 
  • werkwoorden: hulp-, zelfstandig, (wederkerend) en koppelwerkwoord 
  • zelfstandig naamwoord
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord
  • bijwoord
  • voornaamwoorden: persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend, vragend en wederkerend (nog te behandelen/LessonUp)
  • telwoord (nog te behandelen/LessonUp)

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

Onderdelen in deze les

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden 
  • werkwoorden: hulp-, zelfstandig, (wederkerend) en koppelwerkwoord 
  • zelfstandig naamwoord
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord
  • bijwoord
  • voornaamwoorden: persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend, vragend en wederkerend (nog te behandelen/LessonUp)
  • telwoord (nog te behandelen/LessonUp)

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' =
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' =
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er zijn ... soorten werkwoorden. (woordsoorten)
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
'prijs' =
A
vz
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, op, onder, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
'gewonnen" =
A
hww
B
zww
C
kww
D
wed.ww

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
bezittelijk vnw
D
persoonlijk vnw

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is het bijvoeglijk naamwoord in deze zin?
'Judith trok een vragend gezicht.'
A
vragend
B
trok
C
gezicht
D
Judith

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is géén vragend voornaamwoord?
A
Wie
B
Hoe
C
Wat
D
Welk

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

maken:
Instapopdracht blz. 137

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het zelfstandig werkwoord (zww)
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan. Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.


Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoorden:
  • Het bepaalde lidwoord (blw): de, het 
(geeft één speciaal ding aan)
  • Het onbepaalde lidwoord (olw): een 
(kan elke willekeurig ding zijn)

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het hulpwerkwoord (hww)
Hulpwerkwoorden staan nooit in hun ééntje in een zin!
Ze komen dus alleen voor als er twee of meer werkwoorden in de zin staan.
Hulpwerkwoorden bieden hulp aan het zelfstandig werkwoord of het koppelwerkwoord.
In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het koppelwerkwoord (kww)
Bij een naamwoordelijk gezegde is er altijd sprake van een koppelwerkwoord in combinatie met een naamwoordelijk deel, dat wordt dan samen met de rest van de werkwoorden het naamwoordelijk gezegde genoemd.
De kww zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten  (dunken) en (voorkomen)   

Slide 18 - Tekstslide

Let op betekenissen:
lijken: niet in lijken op
schijnen: niet als in de zon schijnt
heten: niet als in ik heet Caro, maar als het heet hier leuk te zijn (soort schijnen)
dunken en voorkomen: zie heten

Slide 19 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Het zelfstandig naamwoord (zn)
  • Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.
  • Zn kunnen concreet--> czn (iets wat je kunt vasthouden, bijv. een tafel) zijn of 
  • abstract-->azn (iets wat je niet kunt vasthouden, bijv. de geest) 
  • Ook eigennamen--> zn-e (Caro, Frankrijk, de Mont Blanc, de Amstel) zijn zn.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zelfstandignaamwoord in enkel- of in meervoud staat.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. 
  • Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. 
  • Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
Voorbeelden:
de rode auto         rode zegt iets over auto en is dus bn
de auto is rood    rood zegt iets over auto en is dus bn

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Het bijwoord (bw)
*Een bijwoord zegt iets over hoe, wanneer, waar iets gebeurt. *Een bijwoord kan iets zeggen over alle andere woordsoorten *BEHALVE over een zn (want dat doet het bn al).

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 27 - Video

Deze slide heeft geen instructies

De voornaamwoorden
Dit zijn er nogal wat, dus ik behandel ze allemaal apart.
Eerst: het aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.
Kijk hier voor voorbeelden.

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Het vragend voornaamwoord verwijst naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'.
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wiens, wat, wat voor (een), welk en welke
Voorbeelden (klik!)

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
Vervang de persoonlijke voornaamwoorden door namen van personen als je het niet zeker weet. Kun je het niet vervangen door een naam, dan is het dus geen persoonlijk voornaamwoord!
Voorbeelden (klik!)

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.

Voorbeelden (klik!)

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

wederkerend voornaamwoord
Zie volgende LessonUp!

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies