diagnostische toets sterke werkwoorden (alle tijden)

Oefentoets: Starke Verben
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets: Starke Verben

Slide 1 - Tekstslide

Das starke Verb
Präsens

Slide 2 - Tekstslide

fahren
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
fahre
fährst
fahrt
fahren
fährt
fahren

Slide 3 - Sleepvraag

sehen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
sehe
sieht
siehst
sehen
seht
sehen

Slide 4 - Sleepvraag

treffen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
treffe
trifft
triffst
treffen
treft
treffen

Slide 5 - Sleepvraag

Bij sterke werkwoorden met een a-klank verandert
A
a -> ä
B
a -> i
C
er verandert niets
D
a -> ie

Slide 6 - Quizvraag

wat is een sterk werkwoord?
A
laufen
B
wohnen
C
sehen
D
spielen

Slide 7 - Quizvraag

Hoe herken je een sterk werkwoord in het Nederlands?
A
Een sterk werkwoord is altijd de persoonsvorm in de zin.
B
Er is een klinkerverandering van enkelvoud naar meervoud.
C
Er is een klinkerverandering van o.t.t. naar o.v.t..
D
Het voltooid deelwoord eindigt op een -d.

Slide 8 - Quizvraag

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
laufen
B
gehen
C
lachen
D
schlafen

Slide 9 - Quizvraag

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
helfen
B
sein
C
lesen
D
schlafen

Slide 10 - Quizvraag

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
können
B
beweisen
C
essen
D
geben

Slide 11 - Quizvraag

Een sterk werkwoord krijgt een klinker wisseling bij
A
ich, du
B
du, er, sie, es
C
ich, ihr
D
er, sie, es, ihr

Slide 12 - Quizvraag

het sterke werkwoord geben ziet er bij er als volgt uit:
A
gibt
B
giebt
C
gebt
D
gebet

Slide 13 - Quizvraag

sterke werkwoorden -a/-ä:
Du _______ aber sehr lang.
A
schlafst
B
schlaft
C
schläfst

Slide 14 - Quizvraag

Het sterke werkwoord helfen
ziet er bij er als volgt uit:
A
helft
B
hilft
C
hielft
D
helfe

Slide 15 - Quizvraag

sterke werkwoorden -a/-ä:
Er ______ die Lösung.
A
rat
B
ratet
C
rät
D
rätst

Slide 16 - Quizvraag

het sterke werkwoord lesen ziet er bij du als volgt uit:
A
lest
B
liest
C
list
D
lesst

Slide 17 - Quizvraag

het sterke werkwoord verlassen ziet er bij du als volgt uit:
A
verlassst
B
verlasst
C
verlast
D
verlässt

Slide 18 - Quizvraag

het sterke werkwoord tragen ziet er bij ihr als volgt uit:
A
tragt
B
trägt
C
tragen
D
traget

Slide 19 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Ich (helfen) ... gern!

Slide 20 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Ilonka (fallen) ... die Treppe hinunter.

Slide 21 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
(Sprechen) ... du Russisch?

Slide 22 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Er (tragen) ... schöne Schuhe.

Slide 23 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
(Schlafen) ... ihr immer so lange?

Slide 24 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Ich (fahren) ... mit dem Bus zur Schule.

Slide 25 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Pete (nehmen) ... Chips mit!

Slide 26 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
(Essen) du ... heute Pizza?

Slide 27 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het sterke werkwoord in.
Nina (lesen) ... am liebsten Comics.

Slide 28 - Open vraag

Das starke Verb
Präteritum und Perfekt

Slide 29 - Tekstslide

schrieben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
schrieb
schriebst
schriebt
schrieben
schrieb
schrieben

Slide 30 - Sleepvraag

Vul de ontbrekende vorm in:
essen - ...... - gegessen

Slide 31 - Open vraag

Vul de ontbrekende vorm in:
anrufen - rief an - ......

Slide 32 - Open vraag

Vul de ontbrekende vorm in:
stehen - ...... - gestanden

Slide 33 - Open vraag

Vul de ontbrekende vorm in:
finden - fand - ......

Slide 34 - Open vraag

Vul de ontbrekende vorm in:
schwimmen - schwamm - ......

Slide 35 - Open vraag

Vul de ontbrekende vorm in:
laufen - ...... - gelaufen

Slide 36 - Open vraag

Vul de ontbrekende vorm in:
denken - ...... - gedacht

Slide 37 - Open vraag

Vul de ontbrekende vorm in:
verlieren - verlor - ......

Slide 38 - Open vraag

Übersetze: hij kwam
A
er kam
B
er kämte
C
er kommte
D
er kiem

Slide 39 - Quizvraag

Übersetze: jij dronk
A
du trinkst
B
du tränkst
C
du trankst
D
du trienkest

Slide 40 - Quizvraag

Übersetze: ik keek tv
A
ich fernsah
B
ich sah fern
C
ich sahe fern
D
ich fernsahe

Slide 41 - Quizvraag

Übersetze: wij zagen
A
wir sahen
B
wir sehen
C
wir siehen
D
wir gesehen

Slide 42 - Quizvraag

Übersetze: jullie lazen
A
ihr liestet
B
ihr las
C
ihr lastet
D
ihr last

Slide 43 - Quizvraag

Übersetze: Anja vloog
A
Anja flug
B
Anja flog
C
Anja flogt
D
Anja flugte

Slide 44 - Quizvraag

Übersetze: U ving
A
Sie fängen
B
Sie fingten
C
Sie fingen
D
Sie fungen

Slide 45 - Quizvraag

Viele Fehler? Lerne die Grammatik noch mal!

Slide 46 - Tekstslide