HV2 - ZINSDELEN HERHALING + MW + BWB (BD)

HV2 TAALVERZORGING
Herhaling zinsdelen
Uitleg meewerkend voorwerp
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

HV2 TAALVERZORGING
Herhaling zinsdelen
Uitleg meewerkend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Waarom moet je verschillende zinsdelen kunnen benoemen? Bijvoorbeeld: persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp

Slide 2 - Open vraag

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 1 > Wat is de persoonsvorm?
Maak een ja/nee-vraag dan komt de PV voorop te staan of verander de pv van tijd / getal dan verandert de vorm. 
Joost eet de heerlijke taart op.
Eet Joost de heerlijke taart op?
Joost at de heerlijke taart op.
Joost en Joost aten de heerlijke taart op.


Slide 3 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 2 > Verdeel de zin in zinsdelen
Alles vóór de pv of wat vóór de pv kan staan is één zinsdeel

Joost | eet | de heerlijke taart | op.//
Die lange, knappe, blonde jongen van mijn klas /eet /de heerlijke taart /op.//
Joost die bij mij in de klas zit/ eet/ de heerlijke taart/op.//



Slide 4 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 3 > Wat is het onderwerp?
Wie / wat + persoonsvorm? Of verander de persoonsvorm van getal ( maak van enkelvoud meervoud of omgekeerd) > het onderwerp verandert dan ook.

Joost | eet | de heerlijke taart | op.
Wie eet (op)? Joost




Slide 5 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 4 > Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Alle werkwoorden in de zin. LET OP! te + aan het horen er ook bij
Hij zit te werken.
Hij is aan het werken.

Joost | eet | de heerlijke taart | op.
werkwoordelijk gezegde > eet op = opeten


Slide 6 - Tekstslide

Wat kan allemaal WG zijn?
Ik eet een appel.
Ik eet een appel op.
Ik wil een appel gaan eten.
Ik heb een appel gegeten.
Ik zit een appel te eten.
Ik ben een appel aan het eten.
Ik verslik me in een appel. 

Slide 7 - Tekstslide

Zin begint met een vraagwoord:
Maak van een W- woord een D-woord, dan kun je de vragen stellen om de zinsdelen te vinden en dan weet je ook meteen welk zinsdeel het is. 

Wie heeft het gedaan? Die heeft het gedaan.
Wie heeft het gedaan? (O) Die/ wie = onderwerp. 

Slide 8 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Het lijdend voorwerp (LV) komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat overkomt of ondergaat.

Zo vind je het lijdend voorwerp
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: wie / wat + gezegde+ onderwerp
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!
  • een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Slide 9 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Zo vind je het lijdend voorwerp
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: wie / wat + gezegde+ onderwerp
Joost eet de heerlijke taart op.
Let op!
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp 
Het lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!
  • een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 5 > Wat is het lijdend voorwerp?
Wie / wat + onderwerp + werkwoordelijk gezegde

Joost | eet | de heerlijke taart | op.
Wat eet Joost op? de heerlijke taart


Slide 12 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Joost | eet | de heerlijke taart | op.
pv = eet
o = Joost
wg = eet op
lv = de heerlijke taart


Slide 13 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
LIJDEND VOORWERP
Het lijdend voorwerp is iets of iemand in de zin die iets ondergaat of iets overkomt. 

LET OP!
Het lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Max laat zijn hond uit.
Stel de vraag: wie laat Max uit?

A
Bruno
B
laat
C
zijn hond
D
uit

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Liet Mats de bus voor zijn neus wegrijden?
Stel de vraag: wat liet Mats (voor zijn neus) wegrijden?
A
Mats
B
de bus
C
voor zijn neus
D
wegrijden

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Straks gaat de buurman zijn zoon naar school brengen.
Stel de vraag: wie gaat de buurman brengen?

A
Straks
B
de buurman
C
zijn zoon
D
naar school

Slide 17 - Quizvraag

Ik
heb
een boek
gekocht.
Onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
persoonsvorm

Slide 18 - Sleepvraag

De lerares
geeft
een proefwerk.
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
werkwoordelijkgezegde

Slide 19 - Sleepvraag

In de zin:
Op zondagmiddag gaat zij met al haar vrienden tennissen.

A
zit geen lijdend voorwerp
B
is 'met haar vrienden' het lijdend voorwerp
C
is 'tennissen' lijdend voorwerp
D
is 'op zondagmiddag' lijdend voorwerp.

Slide 20 - Quizvraag

Welke vraag stel je als je het lijdend voorwerp wilt vinden in een zin?

Slide 21 - Open vraag

1
2
3
4
5
persoonsvorm
zinsdelen verdelen
gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp

Slide 22 - Sleepvraag

Welke vraag stel je als je het lijdend voorwerp wilt vinden in deze zin: Wij eten een broodje kroket.

Slide 23 - Open vraag

GRAMMATICA ZINSDELEN
Een nieuw zinsdeel!
Het meewerkend voorwerp (MV) komt voor in zinnen waarin een werkwoord staat dat ongeveer zoiets betekent als 'zeggen' of 'geven". Bijvoorbeeld: iemand geeft of vertelt iets aan iemand. De persoon die ontvangt = het meewerkend voorwerp

Slide 24 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
2. Stel de vraag: aan wie + gezegde+ onderwerp + lijdend voorwerp?


Slide 25 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 6 > Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan / voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

De aanvoerder / gaf / zijn medespelers / de gewonnen kampioensbeker. 
Aan / voor wie gaf de aanvoerder de gewonnen kampioensbeker? zijn medespelers


Slide 26 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 6 > Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan / voor wie + gezegde+ onderwerp + lijdend voorwerp?

Ashanti / leent / aan niemand / haar nieuwe fiets / uit.
Aan / voor wie leent Ashanti haar nieuwe fiets uit? 
aan niemand 
LET OP! Als er 'aan' of 'voor' in de zin staat, hoort dat bij het mv


Slide 27 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 6 > Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan / voor wie + gezegde+ onderwerp + lijdend voorwerp?

Sanne neemt een fles cola mee voor Jasper.
Aan / voor wie neemt Sanne een fles cola mee? 
voor Jasper
LET OP! Als er 'aan' of 'voor' in de zin staat, hoort dat bij het mv


Slide 28 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin? 'Wij sturen onze vrienden een uitnodiging.'
A
onze vrienden
B
Wij
C
een uitnodiging
D
sturen

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin? 'Hij schrijft zijn vriendin een liefdesbrief.'
A
Hij
B
een liefdesbrief
C
zijn vriendin
D
schrijft

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin? 'Ik geef mijn moeder een cadeau.'
A
mijn moeder
B
een cadeau
C
Ik
D
geef

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin? 'Je kunt je hockeystick aan mij geven.'
A
Je
B
aan mij
C
je hockeystick
D
mij

Slide 32 - Quizvraag

Welke vraag stel je als je het meewerkend voorwerp wilt vinden in deze zin: Koos neemt een nieuwe broek voor zijn broer mee.

Slide 33 - Open vraag

Ik heb nog een vraag over een van de zinsdelen.

Slide 34 - Open vraag

Ik snap hoe ik het meewerkend voorwerp kan vinden in een zin.
😒🙁😐🙂😃

Slide 35 - Poll

OEFENEN!
1) Maak de de opdrachten die uitgedeeld worden over het lijdend en het meewerkend voorwerp. Kopie maken van het boek HV 1 werkboek B > blz. 73 t/m 80.

Slide 36 - Tekstslide

HV2 TAALVERZORGING
Herhaling zinsdelen
Uitleg bijwoordelijke bepaling

Slide 37 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Oma geeft haar kleinkinderen altijd 25 euro op hun verjaardag.
pv = 
o = 
wg = 
lv = 
mv = 


Slide 38 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Oma geeft haar kleinkinderen 25 euro op hun verjaardag.
pv = geeft
o = oma
wg = geeft
lv = 25 euro
mv = haar kleinkinderen


Slide 39 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Melissa zal voor haar broer een leesboek meenemen.
pv = 
o = 
wg = 
lv = 
mv = 


Slide 40 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Melissa zal voor haar broer een leesboek meenemen.
pv = zal
o = Melissa
wg = zal meenemen
lv = een leesboek
mv = voor haar broer


Slide 41 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Een nieuw zinsdeel!
De bijwoordelijke bepaling (BWB) vertelt iets over de handeling of toestand in de zin. Waar, hoe, wanneer, waarom gebeurt iets?

Slide 42 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Zo vind je de bijwoordelijke bepaling
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
2. Stel de vraag: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel?
3. Staat er in de zin 'waar', 'wanneer', 'waardoor', 'waarmee'.....dan zijn dit ook bijwoordelijke bepalingen
4. Zinsdelen die je makkelijk weg kunt laten ('ook', 'wel', 'niet', 'toch') zijn bijwoordelijke bepalingen


Slide 43 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 7 > Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Stel de vraag: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel?

De docent heeft hem het eerste uur extra uitleg gegeven. 
bwb > het eerste uur


Slide 44 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 7 > Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Stel de vraag: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel?

Mohammed zette zijn fiets in de achtertuin neer.
bwb > in de achtertuin


Slide 45 - Tekstslide

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin? 'Zij kookte haar maaltijd in de keuken.'
A
in de keuken
B
haar maaltijd
C
kookte
D
zij

Slide 46 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin? 'Hij is gisteren naar Leiden gefietst.'
A
Hij
B
naar Leiden
C
is gefietst
D
is

Slide 47 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin? 'Joost legde zijn tas in de boekenkast neer.'
A
legde neer
B
Joost
C
zijn tas
D
in de boekenkast

Slide 48 - Quizvraag

Welke vraag stel je als je de bijwoordelijke bepaling wilt vinden in deze zin: 'De boeken staan op alfabetische volgorde'.

Slide 49 - Open vraag

Ik snap hoe ik een bijwoordelijke bepaling kan vinden in een zin.
😒🙁😐🙂😃

Slide 50 - Poll

OEFENEN!
1) Maak de de opdrachten die uitgedeeld worden over de bijwoordelijke bepaling. Kopie maken van het boek HV 1 werkboek B > blz. 73 t/m 80.

Klaar?
Maken Leerwerkboek opdracht 1 t/m 4, blz. 31 t/m 33

Slide 51 - Tekstslide