HMHV2 Wortschatz DU-NL Kap 4 + (fe)esttenten

Herzlich Willkommen
Was machen wir heute?
- Wir kontrollieren, ob du die Wörter von DE-NL gelernt hast.
- Wir lernen auf Deutsch Verben zu bilden.
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Herzlich Willkommen
Was machen wir heute?
- Wir kontrollieren, ob du die Wörter von DE-NL gelernt hast.
- Wir lernen auf Deutsch Verben zu bilden.

Slide 1 - Tekstslide

Was ist auf Niederländisch:
die Welt

Slide 2 - Open vraag

Was ist auf Niederländisch:
immer

Slide 3 - Open vraag

Was ist auf Niederländisch:
wichtig

Slide 4 - Open vraag

Was ist auf Niederländisch:
die Zunge

Slide 5 - Open vraag

Was ist auf Niederländisch:
die Arbeit

Slide 6 - Open vraag

Was ist auf Niederländisch:
die Klamotten

Slide 7 - Open vraag

Was ist auf Niederländisch:
der Zoo

Slide 8 - Open vraag

Und dann jetzt...
die Grammatik aus den Videos

--> werkwoorden maken in het Duits

Slide 9 - Tekstslide

Als ik in het Duits een werkwoord wil vervoegen, dan wil ik altijd eerst de stam hebben.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Als ik de stam van een werkwoord wil hebben, haal ik in het Duits -en van het werkwoord af.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quizvraag

De stam van een werkwoord
door er -en af te halen
wohnen
wohnen - en = wohn-

besuchen
besuchen - en = besuch-

Slide 12 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord
spielen?

Slide 13 - Open vraag

Wat is de stam van het werkwoord
versorgen

Slide 14 - Open vraag

Als ik de stam heb, moet ik het werkwoord vervoegen. Hoe?

Dat verschilt per persoonlijk voornaamwoord. Ik houd altijd deze volgorde aan:
1. ich
2. du 
3. er/sie/es
4. wir
5. ihr
6. sie/Sie

Slide 15 - Tekstslide

Bij het werkwoord spielen
                      spielen
ich                spiele
du                 spielst
er/sie/es    spielt
wir                spielen
ihr                 spielt
sie/Sie        spielen

Slide 16 - Tekstslide

Als ik die uitgangen achter elkaar plak, krijg ik een ezelsbruggetje:



(fe) e - st - t - en - t - en
ich - du - er/sie/es - wir - ihr - sie/Sie

Slide 17 - Tekstslide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
wohne
wohnst
wohnt
wohnen
wohnt
wohnen

Slide 18 - Sleepvraag

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
versorge
versorgst
versorgt
versorgen
versorgt
versorgen

Slide 19 - Sleepvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord 'spielen' bij de vorm 'ich'?
A
spiele
B
spielt
C
spielst
D
spielen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord 'schwimmen' bij de vorm 'wir'?
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord 'wohnen' bij de vorm 'ihr'?
A
wohne
B
wohnst
C
wohnt
D
wohnen

Slide 22 - Quizvraag

Vul het werkwoord wünschen in deze zin in:
Er _____ mir einen schönen Tag.

Slide 23 - Open vraag

Vul het werkwoord laufen in deze zin in:
Ich _____ durch den Park.

Slide 24 - Open vraag

Vul het werkwoord sitzen in deze zin in:
_____ Sie auf einem Stuhl.

Slide 25 - Open vraag

Vul het werkwoord versorgen in deze zin in:
Meine Schwester _______ die Hunde.

Slide 26 - Open vraag

Als ik nu het werkwoorden heißen pak
heißen = heten
ich             heiße
du              heißt        --> wat valt je hier dan op?
er/sie/es heißt
wir             heißen
ihr              heißt
sie/Sie     heißen

Slide 27 - Tekstslide

Als ik nu het werkwoorden heißen pak
heißen = heten
ich             heiße
du              heißt        --> hier staat een -t achter en niet -st
er/sie/es heißt                en dat komt door die ß, want dat is al een
wir             heißen             s-klank. Staat er dus een s-klank bij du,
ihr              heißt                 dan doe je alleen een -t i.p.v. -st
sie/Sie     heißen

Slide 28 - Tekstslide

Als ik nu het werkwoorden heißen pak
reisen = reizen
ich             reise
du              reist        --> hier staat een -t achter en niet -st
er/sie/es reist
wir             reisen
ihr              reist
sie/Sie     reisen

Slide 29 - Tekstslide

Niet altijd even makkelijk...
In een zin staat soms gewoon...
"Ich wohne in Veghel." --> ich 

maar, in deze zin dan?
"Meine Eltern _______die Katze" --> versorgen
--> mijn ouders: meervoud: kan je vervangen door "Zij verzorgen de kat."

Slide 30 - Tekstslide

Vul het werkwoord kommen in deze zin in:
Meine Lehrerin _______ zu spät.

Slide 31 - Open vraag

Vul het werkwoord kaufen in deze zin in:
Du ______ neue Klamotten.

Slide 32 - Open vraag

Vul het werkwoord tanzen in deze zin in:
Du ______ jedes Wochenende.

Slide 33 - Open vraag

Ihr geht an die Arbeit
Was?        Aufgabe 20, 21, 22 auf Seite 115/116 im Buch
Wie?         zu zweit
Zeit?         15 Minuten
Fertig?     Mach Slim Stampen E von Kapitel 4

Wie wil, kan opdracht 20 met mij samen doen.

Slide 34 - Tekstslide

Welk ezelsbruggetje moeten we onthouden na vandaag?

Slide 35 - Open vraag

(versorgen)
Ich _________ meinen Hund immer.

Slide 36 - Open vraag

(besuchen)
Er _________ seinen Großvater.

Slide 37 - Open vraag

(reisen)
Du _________ nach Spanien.

Slide 38 - Open vraag

Eure Hausaufgaben
Controleer met de antwoorden op Classroom opdracht 20, 21 en 22.
Maak opdracht 14 in je boek op bladzijde 110.

Volgende les behandelen we het voltooid deelwoord. Wil je dat alvast doornemen? Gebruik dan pagina 117 in je boek

Slide 39 - Tekstslide