Persoonsvorm, onderwerp, zinsdelen, werkwoordelijk gezegde

Persoonsvorm, onderwerp, zinsdelen, werkwoordelijk gezegde
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Persoonsvorm, onderwerp, zinsdelen, werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen
10 minuten zelf lezen (in stilte)
10 minuten voorlezen (Ik lees samen met vrijwilligers de rest is stil)
20 minuten wisbordjes (zachtjes praten)

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden
Werkwoorden komen in elke zin voor. 
Werkwoorden maken duidelijk wat er gebeurt of wat iemand doet.

Voorbeeld
Bas eet een heerlijke pizza.

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm
In elke zin staan één of meer werkwoorden. Een van die werkwoorden is de persoonsvorm.

Hoe vind je nou de persoonsvorm?

1) Zet de zin in een andere tijd
2) Maak de zin vragend

Slide 4 - Tekstslide

Zinsdelen
- Een zin bestaat altijd uit verschillende zinsdelen.
- Een zindeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen.

Hij wilt dit niet maken.
Hij / wilt / dit / niet maken.

Jullie zijn de beste klas van al mijn Nederlands klassen.
Jullie / zijn / de beste klas / van al mijn Nederlands klassen.

Slide 5 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel.
  • Alle werkwoorden zijn aparte zinsdelen.
  • Bijvoeglijk naamwoord altijd bij een woord.
  • Alles wat je voor de persoonsvorm kan zetten is een zinsdeel.

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.

Slide 7 - Tekstslide

Waar zetten we streepjes?
Aan het einde van de week ga ik op vakantie.

Ik fiets elke dag 20 kilometer naar school.

Slide 8 - Tekstslide

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?

Antwoord: Marieke

Slide 9 - Tekstslide

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?

Antwoord: veel grote bomen

Slide 10 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.

Slide 11 - Tekstslide

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen



Werkwoordelijk gezegde (wg)

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wg)
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in een zin. 


Werkwoordelijk gezegde (wwg)

Slide 13 - Tekstslide

In welke zin is het woord boeken een werkwoord ?
A
Mijn ouders boeken een reis naar Bali.
B
Boeken worden steeds duurder.
C
Op de piano liggen heel veel boeken.
D
Boeken zijn beter dan films.

Slide 14 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle…..van een zin
A
Werkwoorden
B
Lidwoorden
C
Persoonsvormen
D
Onderwerpen

Slide 15 - Quizvraag

Maak een zin waarin een cavia het onderwerp is

Slide 16 - Open vraag

Maak een zin met twee werkwoorden

Slide 17 - Open vraag

Maak een zin met drie werkwoorden

Slide 18 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:
Wat ben je aan het doen?

A
ben
B
ben, doen
C
ben aan het doen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
bemoeien
B
bemoeien zich
C
bemoeien zich te veel
D
de directeuren bemoeien

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
hadden verslapen
B
hadden jullie verslapen
C
hadden je verslapen
D
hadden jullie je verslapen

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Had jij nog een toetje willen bestellen?

Slide 22 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Had jij nog een toetje willen bestellen?

Slide 23 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Wij wilden een stoere hond hebben.

Slide 24 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Die hebben we uitgekozen.

Slide 25 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Je zult mij toch echt moeten helpen.

Slide 26 - Open vraag